| |
| |
| |
XIX.
De ‘Bak’, onze kweekschool, in rep en roer! Onverwachts is er ontdekt, dat overmorgen Hein, de tekenleraar, op wie we allemaal een beetje trots zijn, omdat het een echte schilder is, waarvan al schilderijen in de museums hangen - vijf-en-twintig jaar aan de Bak is. Hals-overkop moet de viering van 't feest in-elkaar gezet worden, en zwaar is de verantwoordelikheid voor ons, mannen van 't hoogste studiejaar: er moet georganiseerd worden.
Zeker, ik heb het met aplomb tegen de direkteur gezegd: wij zullen zorgen, dat het in orde is, van de kant van de kwekelingen; wij als vierde studiejaar vergaderen hedenavond, er zijn al twee dichters aan 't werk, en vanavond worden de nodige kommissies benoemd. Morgenochtend komen er wel een paar van ons met omlijnde voorstellen.
En de direkteur heeft geantwoord, dat-ie op ons rekent, al is het kort-dag - waarop ik, namens het studiejaar, kalm heb geglimlacht.
Maar ondertussen is het geen kleinigheid. Er staat véél op het spel. De lagere studiejaren hebben òns de leiding overgelaten - dan waren zij d'r van af - maar als er iets mislukt, dan zullen ze later grote bekken opzetten. We kènnen die lui; er heerst in die lagere regionen altijd zekere nijd tegen ons, omdat wij over een klein half jaar lak hebben aan de hele Bak, en eigenlik nu al een beetje te groot zijn om leerlingetje te spelen.
‘Verdomme, lui,’ zeggen we tegen elkaar, ‘we moeten voor de dag komen op een manier, dat ze staan te kijken, de leraren óók. We moeten Hein fuiven, dat-ie werkelik onder de indruk komt. En netjes, piekfijn, dat er niets op aan te merken is.’
Onze mensen op de Bakenessergracht hebben de grootste ‘kast’, en een inschikkelike kostjuffrouw, dus dáár vergaderen we. Om half acht. 't Héle vierde zal present zijn. Natuurlik.
| |
| |
Ik voor mij, ik heb de hele organisatie al voor-elkaar, en zet tegen Joost en Piet uitéén, hoe 't allemaal moet. Maar Joost en Piet hebben 't óók al voor-elkaar, ieder natuurlik op z'n eigen manier weer, en we verklaren dus elkaar met grote ijver voor gek en idioot en. . . . eigendommelik, ons nieuwste toppunt van verachtelikheid.
‘Ja, jij zal vanavond wel weer 't grootste woord hebben,’ schreeuwt Piet.
Ik zwijg grimmig - maar ik beken mezelf, dat daar toch wel kans op is. Ik moet oppassen, ik moet zorgen niet zo op de voorgrond te treden. Wel gedaan zien te krijgen, dat de behoorlike organisatie d'r door komt, die ik in m'n kop heb - want anders loopt het mis. Maar als eenmaal alles geregeld is, dan moet ik me bescheiden zien terug te trekken, want wat optreden in 't openbaar betreft, ben ik zwaar gehandicapt. Als ik niet op m'n hoede ben, dan zal ik, och dat weten Joost en Piet ook wel, dat weet eigenlik iedereen al vooruit, dan zal ik d'r intippelen voor feestredenaar. En 't is me absoluut onmogelik, die funktie te aanvaarden.
Niet om die redevoering. Die zou ik desnoods nu al kunnen afsteken, een redevoering lap ik aan m'n laars. Dat weten ze allemaal, daarom zullen ze mij juist nemen. Maar het kan niet: m'n toilet deugt niet. M'n toilet is nog héél geschikt voor iemand, die zonder de aandacht te trekken plaats neemt te midden van de anderen; van de massa, die over 't algeméén niet zo erg volmaakt van toilet is. Maar voor 't front te komen, en daar in 't volle licht te staan, en een kwartier, misschien langer nog, bekeken te worden door het hele zootje, door de schoolopziener en de dames van de leraren - met die gestopte knie in m'n broek - dàt is een onmogelikheid. Ik ga niet voor schandaal staan.
En dus zal het een avond-van-beleid moeten worden: de zaken in 't goeie spoor leiden, maar daarna retireren en géén andere funktie aannemen dan een, die me in staat stelt, een naamloos deeltje van de massa te blijven.
| |
| |
Een pràcht-avond anders. De helft van de lui moet op de grond zitten, voor een héél studiejaar zijn er geen stoelen genoeg. De ramen wijd open, voor de rook. En al dadelik een reuze-debat, of er geen voorzitter moet zijn. Ik herken mijn studiejaar: ja, wij hebben besef van organisatie!
‘De oudste moet voorzitten,’ schreeuw ik, anders is er nooit een begin.
‘Goed,’ zegt Baart, de oudste, met verdachte bereidwilligheid, ‘ik zal zorgen voor 't begin.’
Hij neemt plaats aan 't hoofd van de tafel, en tikt met een liniaal om stilte.
‘Als oudste open ik de vergadering. D'r moet natuurlik een voorzitter zijn en een sekretaris en een penningmeester. Penningmeester wil ik desnoods zijn, hoor, maar voorzitter niet. Ik vraag kandidáten voor voorzitter.’
Jawel, daar heb je 't al. Joop, Joop, schreeuwt de hele bende, en ze duwen mij al naar voren.
‘Joop van Santen is bij akklamatie tot voorzitter gekozen,’ verklaart Baart ijzig kalm, ‘Joop, hier is de linaal.’ En hij staat op.
Och, het is tòch wel fijn, en ik laat me op Baarts plaats duwen.
‘Dan moet het maar,’ zeg ik. ‘En om nou meteen maar af te maken, ik stel voor: Joost als sekretaris, kunnen we thuis nog 'es gemakkelik konfereren over ondergeschikte punten; en Baart penningmeester, om eventuele tekorten te dekken, hè.’
Brullend wordt aldus besloten, en onze vergadering begint.
Ik heb er schik in. De ene kommissie na de andere wordt ter wereld gebracht, en Joost notuleert voor 't verslag, dat morgenochtend de Baas moet hebben. De cadeau-kommissie - zal, op de voet van hoogstens twee kwartjes hoofdelike omslag, met de vrouw van de Baas beraadslagen over het aan te bieden cadeau. De muziek- | |
| |
kommissie zal met ‘de Mof’ een orkest samenstellen. De zang-kommissie moet de dichters aanporren, en morgen-middag voor 'n repetitie zorgen. De afhaal-kommissie moet Hein met z'n vrouw in een open rijtuig van 't station halen. De zaal-kommissie zal zich leden assumeren uit de lagere studiejaren, en morgen de feestzaal ‘inrichten’.
Op wonderbaarlike wijze slaag ik er in, uit al die kommissies te blijven. Maar dat maakt me hoe langer hoe ongeruster: dat wijst er op, dat ze één funktie voor mij reserveren, precies de funktie, die ik zal moeten weigeren, beslister dan elke andere. . . .
Onverbiddelik nadert dan het punt, als het over elven is: wie zal namens allen het woord voeren?
Plechtig, uiterlik-kalm stel ik de vraag, en de verontwaardiging is algemeen. Nou, da's óók wat, wie anders dan de voorzitter? Natuurlik de voorzitter!
‘Helemaal niet natuurlik,’ zeg ik met nadruk. ‘De voorzitter leidt deze vergadering, de voorzitter maakt deel uit van 't bestuur, dat morgen met de Baas verder gaat afspreken - maar de kwestie van 't spreken staat daar absoluut buiten, àb-sò-lùut!’
Rumoer. Je bent bedonderd. Je mòet! Word-je nou ineens bang? Geen één heeft nog geweigerd. Moet jij nou de boel verpesten op 't laatst?
Ik hamer met de linaal. ‘De spreker moet apart gekózen worden,’ schreeuw ik.
‘Goed,’ zegt Baart, ‘dan stel ik voor Joop van Santen.’
Gejuich. Ik hamer weer, en 't wordt even stil.
‘Ik stel voor: Baart,’ zeg ik, ‘nog meer kandidaten?’
‘Nee, geen flauwekul van kandidaten en stemmen, jij mòet het doen.’
‘Ik neem geen kandidatuur áán,’ schreeuwt Baart.
‘Ik óók niet,’ schreeuw ik even hard. Ik word bedolven onder de felste verwijten, en hamer radeloos met de liniaal. Maar als het dan eindelik stil wordt, en iedereen mijn zwichten verwacht, doe ik m'n mond niet open.
| |
| |
‘Was dan niet aan 't hele zakie begonnen, als je niet mee wil werken,’ zegt Piet.
‘Ben ik met het zakie begonnen of de Baas?’ vraag ik nijdig.
‘Jij,’ zegt Piet koelbloedig. Algemeen gelach; en dan begint het gehoon weer; en ik hamer weer om stilte.
‘Mijne heren,’ zeg ik zonderling deftig, en ik voel, dat ik krijtwit word, ‘ik zou het graag doen, maar ik heb een persoonlike reden om het niet te doen. Een persóónlike reden, die, hm. . . . die geëerbiedigd moet worden.’
‘Wat voor 'n reden dan? Vooruit, zeg op, wat kàn dat voor een reden zijn. Iedereen wil jou. De andere studiejaren óók. Wàt voor een reden dan?’
Ik zit met gebogen hoofd alles te ondergaan. Stom ook van me, om altijd zo'n drukte te hebben; 'k heb dit zèlf aangehaald, door altijd het hoogste woord te voeren.
En 't zeggen? Onmogelik. Ik kèn die kerels van mijn studiejaar! Ze zijn op dit ogenblik tot alles in staat, ze erkennen geen hindernissen, de géést is er.
Geen broek? Dondert niet, vier en twintig man ieder een kwartje, de spreker van 't vierde studiejaar kóópt een broek! Ik hoor het mezelf al brullen. . . . als het maar een ander gold.
Het zou geméén zijn, m'n reden te zeggen. Geen één van hen zou 't in mijn plaats zeggen. . . .
't Rumoer houdt niet op. Tot plotseling de kostjuffrouw in de deuropening staat, en roept, dat het al óver twáálven is. Doodse stilte.
‘Ja, juffrouw,’ zeg ik, voorzitter toch, ‘we zullen eindigen, 't is al véél te laat.’
En ik tik met m'n liniaal, en zeg: ‘De vergadering is gesloten.’
Op de trap, bij 't weggaan, houden we ons koest. Maar op straat begint het lawaai weer. Hoe het nou mòet.
‘Wat moeten we nou morgen tegen de Baas zeggen,’
| |
| |
vraagt Joost. ‘Alles is geregeld, alles marcheert fijn, maar we hebben nog geen spreker?’
‘Over de spreker zijn we 't niet ééns kunnen worden,’ zeg ik op erg officiële toon.
‘Dat lieg je. We waren 't gloeiend eens,’ beginnen ze weer.
Ik zweet.
‘Ja hoor 'es, ik ga nou slapen. Ik debatteer niet langer,’ zeg ik.
‘Ja,’ is Baart gemoedelik, ‘slaap er nog maar eens een nachtje over.’
En dat kalmeert de anderen. Het wordt het afscheidswoord van de een na de ander: ‘Nou, Joop, je slaapt d'r nog maar 'es een nachtje over.’
Maar als ik eindelik met Joost en Piet alleen loop, zijn die minder zoetsappig. Het is aanstellerij van me, òf pesterij. Want een reden is er niet, da's een smoesje.
‘Goed, dan maar een smoesje,’ zeg ik vermoeid.
Les? Geen denken aan. De Bak organiséért. Het bestuur in konferentie met de Baas. Ik zet uiteen. De Baas loopt handenwrijvend rond. Kolossaal, kolossaal, ja, dàt zijn de mannen van 't vierde studiejaar, hij wist het wel. ‘Alleen,’ besluit ik, ‘over de spreker namens de kwekelingen zijn we nog niet tot een besluit kunnen komen.’
‘Hè?’ zegt de Baas, vreemd opkijkend, ‘ik dacht, dat dàt allang vaststond. Hoe kan dat nou?’
‘Hij wil niet,’ zegt Joost, naar mij wijzend.
‘Persoonlike redenen,’ tracht ik koel te zeggen.
‘En niemand ànders wil,’ valt Baart in op een toon, alsof-ie om hulp roept.
‘Tjonge, da's beroerd,’ zegt de Baas ernstig, ‘da's een beroerde geschiedenis. En ìk kan er moeilik een aanwijzen, nietwaar.’
‘Och, als u hèm maar aanwijst,’ lacht Joost lichtzinnig.
‘Neemt mijn persoonlike reden niet weg,’ zeg ik, langs de Baas tegen Joost.
| |
| |
De Baas kijkt mij eens aan.
‘Natuurlik een zéér ernstige reden, hè?’ vraagt-ie.
Ik knik zwijgend.
‘Enfin,’ besluit hij, ‘d'r is zeker vanavond nòg een vergadering nodig? Dan maar 'n tweede vrije stemming, mijne heren. Maar morgen mòet de spreker er zijn, hoor. Aan het werk nu maar.’ We vertrekken.
‘Da's nou een direktéúr,’ smaalt Joost, ‘die laat zich ook nog némen door jouw aanstellerige bakkes. Ik had gezegd: jij spreekt, afgelopen.’
‘Daar heeft hij niks over te zeggen, wij maken zelf uit, wie d'r voor ons spreekt,’ bestijg ik mijn demokratiese stokpaardje.
‘Daaróm,’ zegt Baart zachtzinnig, ‘je neemt het nog wel áán.’
‘O nee. Vanavond vergadering. Laten we het maar vast rond zeggen,’ antwoord ik.
En ik heb plotseling een besluit genomen: vanavond ga ik niet naar die vergadering toe. Zal aan Joost en Piet de boodschap meegeven: dat er heus een ander moet worden gekozen.
Overigens marcheert alles uitstekend. De zaal wordt feestelik; de zang gaat best, het orkest zit in elkaar, het rijtuig is al besteld. Af en toe interpelleert er een mij, met een onnozel gezicht: ‘En. . . . eh. . . . jij houdt de speech?’
‘Wordt vanavond nog over vergaderd,’ zeg ik dubbelzinnig.
Als ik 's avonds Joost en Piet de boodschap meegeef, dat ik niet kom, roepen ze dat dàt helemáál een gemene streek is. Maar ik heb nog wat anders bedacht, en zeg met geheimzinnige voornaamheid:
‘En vertel er maar bij, dat het nog zéér de vraag is, of ik morgen op de fuif zelf aanwezig zal zijn.’
Ze zijn even sprakeloos. En dan zegt Piet: ‘Ga mee maar. Het is héél erg met 'em.’
| |
| |
Daar zit ik alleen op onze kamer, en lijd. Ik heb de broek van m'n zwarte pak voor de dag gehaald, en hem nog eens bekeken. 't Gaat wèrkelik niet. 't Is héél knap gestopt, ja, dat kan m'n moeder wel. Maar toch niet zó. dat ik er in optreden kan als spreker, en het middelpunt van aller kritiese aandacht zijn.
Ik hang de broek weer weg, en ga mezelf pijnigen vol weemoedige wreedheid: bouw in gedachten de schitterende speech, die ik zou hebben kunnen houden, wanneer ik een betere broek had gehad. Zet uiteen de biezondere waarde van Hein als vertegenwoordiger der Kunst in ons vaak zo prozaïese milieu van nuttige studie. Van déze kant, ik ben er zeker van, zal zelfs geen der leraren de zaak bekijken. . . .
‘Ja, hij zal wel op z'n kamer zitten, loop maar door,’ hoor ik plotseling onze kostjuffrouw zeggen.
Ik snap het al: een afgevaardigde van de vergadering, met de opdracht een laatste poging te wagen. . . .
Jawel, Bram komt binnen, en zegt: ‘Zo.’
‘Doe je jas uit,’ zeg ik lijdend, ‘en ga zitten.’
‘Hangt er van af,’ antwoordt Bram, staan blijvend.
‘Je komt natuurlik namens de lui; kerel, het spijt me, maar verdomd zeg, het kàn niet,’ begin ik maar meteen.
‘Ik kom namens niemand,’ zegt Bram, ‘ik ben niet op de vergadering geweest, ik handel op mijn eigen houtje. Ik heb een voorstel aan joù. Maar ik houd m'n smoel, als je me niet vooruit wat belooft.’
Ik glimlach. Wat is hij onnozel, die Bram!
‘Wàt beloof?’ vraag ik lusteloos.
‘Dat je niet de pest in krijgt. Je kan ja zeggen, en je kan nee zeggen, maar ik moet vooruit weten, dat je niet kinderachtig wordt.’
Ik glimlach wéér. Ik gevoel, door m'n lijden, een grootheid van ziel, die me boven alle kinderachtigheid doet staan, en zeg:
‘Bram, kwaad worden doe ik niet. Maar doe geen moeite.’
| |
| |
Bram maakt z'n jas los.
‘Je had een persoonlike reden, hè?’
‘Ja.’
‘Ik weet die reden van jou.’
‘Kan niet.’
‘En je hebt gróót gelijk. Ik zou het óók vertikken met die broek aan.’
Ik schrik. En denk over een weemoedig verwijt: als je dat dan begrepen hebt, is het niet erg fijngevoelig van je, het te laten merken. . . .
‘Kort en goed,’ zegt Bram, en hij haalt een pak onder z'n jas uit, in krantenpapier, en legt het met een klap op tafel, ‘ik stel voor dat we morgen van broek verruilen; we hebben zowat dezelfde maat, en die van jou is nog goed genoeg voor iemand, die zorgen kan dat-ie niet in de gaten loopt. Heb ik je geschoten of niet, ouwe jongen?’
Ik ben sprakeloos.
Bram rolt het pak uit, en houdt me de broek voor: óók 'n zwarte.
‘Daarom kom ik noù; geen kip weet d'r van, een andere keer als ik jou 'es nodig heb, zal ik je d'r eerlik om komen vragen. Want zie je, de lui van het derde lopen al overal rond te bazuinen, dat er niemand van 't vierde durft, en dat dan maar Dekkers van 't derde speechen moet, die kan het zo schitterend. Nee zeg, dat moet ook werkelik een mirakel zijn zoals die vent het kan. Maar dat kunnen wij toch niet hèbben? Wij als hoogste studiejaar? Vooruit, laten we nou even gauw jouw broek inpakken, breng ik die nog gauw thuis, voordat ik naar de vergadering ga. Misschien loop je even mee.’
Ik haal zwijgend mijn broek uit de kast. Bram wijst lachend op de gestopte plek: ‘Dàt is het; och kerel, dat is van mij nu eenmaal een ziekte, dat komt doordat m'n vader kleermaker is, ik kan je van alle lui precies de pakken beschrijven èn wat d'r aan mankeert.’
‘Ze hebben misschien al een ander gekozen,’ opper ik nog.
| |
| |
‘Halve gare, trek je jas aan!’ schreeuwt Bram, mijn broek inpakkend.
Ik heb m'n jas aan en stap mee. Eerst samen even naar Brams kosthuis, en dan naar de vergadering.
Met oorverdoovend gebrul worden we ontvangen.
‘'t Is in orde, hè?’ wordt me van alle kanten gevraagd, maar ik hoef niet te antwoorden: Bram staat ijverig te knikken.
Ik ben aangedaan, waarlik.
‘Hoor 'es, lui,’ begin ik, en 't wordt stil. ‘Die persoonlike reden is vervallen; als er nog geen ander is, zal ik me met genoegen. . . .’
Gejuich. Ik word naar de voorzittersplaats gedrongen, en neem werktuigelik de liniaal.
‘Ik heb een voorstel,’ zegt Baart, ‘even iemand naar de Baas sturen, dat Joop 't aangenomen heeft.’
Applaus. Ik glimlach gelukkig.
‘Ik stel voor: Bram,’ roept Joost.
Weer applaus. Verdàcht applaus, vind ik. Hoe snappen ze zo gauw, dat Bram in aktie is geweest?
Maar Bram is al weg, en Joost konstateert:
‘Nou zit je d'r aan vast, amice.’
Ik knik lachend.
En ineens. . . . vergaloppeert er zich een:
‘Leve de broek van Bram!’ roept-ie.
Ik vlieg verontwaardigd op, want ik begrijp het plotseling: ze hebben alles geweten, alles begrepen, en Bram heeft me d'r in laten lopen. Maar meteen overstelpt me het respekt voor de kerels van mijn studiejaar: ze weten toch óveral raad op, ze gaan eenvoudig zitten vergaderen, en ze vinden wel wat. En het gelach is zo goedaardig, aan alle kanten glimt de solidariteit me tegen van die snuiten. . . .
‘Hulde!’ zeg ik, met een buiging.
| |
| |
Bij 't huiswaarts-keren doen Joost en Piet joviale onthullingen.
‘Welja,’ zegt Piet, ‘pèr-soon-like redenen! Wat kan één van ons nou voor àndere persoonlike reden hebben ergens voor, dan dat d'r wat met z'n toilet is? Dat was 't eerste wat ze vroegen toen we vanavond begonnen te vergaderen: is er wat met z'n pak? Nou, en toen zegt Joost: verrek ja, die broek van 'em, dàt zal het zijn. En toen was 't zakie met Bram gauw voor-elkaar hè.’
|
|