| |
| |
| |
XVIII.
Van dat met háár. . . . heeft nooit iemand anders dan wij tweeën, zij en ik, geweten. En ik weet niet, of zij het wel goed vindt, dat ik er nu van vertel; nog altijd immers geldt onze oude afspraak van diepste geheimhouding. Maar hoe zou ik kunnen vertellen over de episode die nu aan de beurt is - zonder van háár te reppen? 't Is eenvoudig pijnlike noodzakelikheid!
En och, misschien neemt ze 't nú ook niet meer àl te zwaar op: naar mijn schatting moet ze, wanneer ze nog leeft, een áárdig eindje in de vijftig zijn; wie weet, of ze niet weldra als grootmoeder met heuse verontwaardiging de lichtzinnigheid harer kleindochters zal kritiseren; kritiseren kàn, doordat ze dat met mij dàn fináál vergeten is. . . .
Ach, ik wàs het al finaal vergeten - maar de manchet-knopen-geschiedenis heeft de herinnering aan haar plotseling méé omhoog gehaald. Niet helemaal gaaf en ongeschonden: zo kan ik maar niet meer op haar, ongetwijfeld indertijd lieve en dierbare, naam komen. Terwijl ik toch in die dagen bloosde - ja, ik deed toen aan blozen - wanneer iemand zonder enige bedoeling die naam noemde. . . .
Welnu dan: ik ben nog derde studiejaar, en bemin háár teder. Maar 't zou een schurkenstreek zijn, het haar te zeggen. Immers, mijn weg is aangewezen: zo gauw ik de akte heb, moet ik Henk en Marietje (die van school af is, en al op 'n ‘atelier’ drie kwartjes in de week verdient) - moet ik Henk en Marietje te hulp snellen, zodat de winkel, de beroerde winkel, die gestadig achteruit gaat, veel harder áchteruit dan Henk en Marietjes verdienste vóóruit - niet meer nodig is. Steunpilaar des gezins te worden is mijn voorland; er gaat geen keer voorbij dat ik tante Daatje spreek, of ze rekent me voor, hoe kort moeders winkeltjes-ellende nog maar hoeft te duren: dan kom ik terug uit Haarlem, dat oord van
| |
| |
ballingschap, om thuis mee te helpen. Ongelooflik-soliede zal dan de financiële grondslag van ons gezin zijn: Henk en ik geven dik kostgeld, Marietje verdient óók al aardig, Alie zorgt minstens voor d'r eigen kleren - we hebben alleen Jantje nog als geld-kostend lid, maar dat loopt er wel ongemerkt onder-door. En de hele winkel, met z'n dure huur en z'n ongewisheid, die kan naar de maan lopen.
En met zulke edelaardige vooruitzichten zou ik aan een meisje denken? Een schurkenstreek zou het zijn; en dus bemin ik haar in stilte. En er is een mooie kans, dat alles goed loopt: het zou toch àl te toevallig zijn, dat zij mij óók beminnen ging? Zij heeft natuurlik niet de minste gedachte op mij; zij zal dus allicht op een goeie dag geëngageerd raken, en niet eens weten, hoe ik mij voel, als ze 't me doodgewoon meedeelt. Ik zal me flink houden; 't is alleen maar te hopen, dat het een behoorlike knul is, zoals háár toekomt. Als 't Joost was bijvoorbeeld, zou ik toch lelik de pest in hebben. Maar och, Joost heeft niet de minste kans.
Helaas, het fatale toeval wil, dat zij nu juist mij ook zo lijden mag. Aan àlles merk ik het, hè. En toch, ze heeft het me later verteld: ze heeft er tegen gevòchten. Ten eerste was ze ouder dan ik, al was 't niet zovéél; en dan begreep ze - och, ik was er tegenover haar nooit geheimzinnig over geweest - hoe er eigenlik thuis op me gewacht werd. En ze had het ook vàst wel volgehouden, al zou ze natuurlik nooit aan een ander hebben gedacht - als ik tóen niet, op die avond dat we elkaar zo helemaal-echt toevallig tegenkwamen, d'r over begonnen was. . . .
't Is tragies, maar die avond-zelf kan ik maar niet meer terugroepen in mijn herinnering! Ik weet alleen nog maar van wat er op volgt:
Ik ben in het diepste geheim geëngageerd. En de zoetste weelde is: de uitleg, die wij elkaar telkens geven over het
| |
| |
volslagen-hopeloze van ons geval. Daar draait het elke wandeling weer op uit: het kan nooit iets wòrden met ons. Ze houdt nu al zóveel van mijn moeder en van de anderen, alléén door wat ik wel 'es vertel, - dat ze voor geen geld van de wereld ons huishouden helemaal in de war zou willen sturen. Ze zou zich doodschamen voor Henk, dat die maar in z'n eentje voor de hele boel zou opdraaien. . . . En háár vader en moeder worden ook al oud, eigenlik kan zij dáár óók niet bij vandaan.
Ja, òns geval is zeldzaam hopeloos; soms tracht ik nog optimistiese berekeningen te maken, over hoéveel jaar we misschien toch nog wel. . . . Maar dan wordt zij gruwelik verstandig: tegen die tijd is zij al zó oud geworden - nee, dàn laat ze mij vrij; het zou geméén van d'r zijn: al die jaren als verloofde bij mij thuis te komen, tot ik voor m'n fatsoen niet anders meer kon. ‘Nee Joop, daar ben ik te trots voor.’
Ach, dit lijden is zó goddelik-heerlik, dat ik me wel eens afvraag: zou d'r aan die liefde van ons wel zoveel áán zijn, wanneer we elkaar niet steeds zo innig moesten troosten?
En diep in me gloort een hoop, dat het later toch nog wel kan meevallen: bestaan er in de wereld ook niet wonderbaarlike karrières, die iemand in staat stellen, een meisje èn een moeder te hebben?
Maar dit staat vast: voorlópig, de eerste jaren, mag niemand, niemand ter wereld iets merken. Anderen hebben met hun meisje de afspraak: gelijk met het halen van de akte, of met het krijgen van de eerste betrekking wordt het publiek; maar wij weten het, voor òns brengt de akte of de betrekking nog geen verandering - dan alléén, dat ik naar Amsterdam zal moeten, en haar in Haarlem achter laten; dus: dat alles nog veel beroerder wordt. . . .
Als rechtgeaard kwekeling draag ik manchetten, stijve witte manchetten. Hoe zouden we ooit de straat op dur- | |
| |
ven, als hoger studiejaar, zonder behoorlik afgewerkte mouwen? Nagemaakte heren zouden we wel lijken, en we willen èchte heren zijn.
Bovendien hebben manchetten het voordeel, dat ze je-eigenlik-te-korte mouwen nog op máát brengen ook.
Ik heb een ekonomies model manchetten: met twee stel knoopsgaten; halverwege de week draai ik ze om. Dit ekonomiese model echter maakt het bezit noodzakelik van 'n beetje mooie manchetknopen: ze lopen zo in 't oog. En ik wil het niet bekennen, maar m'n huidige manchetknopen zijn een der zwakke punten van m'n toilet: 't zijn twee verschillende,‘'k Moet 'es een paar andere knopen aanschaffen’, zeg ik vaak zo nonchalant-weg tegen Joost en Piet, als we Zondagsmorgens schone manchetten aandoen - maar 't kómt er natuurlik nooit van. . . .
‘Joop’, zegt ze op een avond,‘je moet er niet kwaad om worden, maar ik heb wat voor je gekocht.’
‘Och, laten we met die onzin nou niet beginnen’, zeg ik verstandig,‘dat wordt allemaal flauw heen-en-weer geven, en daarvoor zijn we immers allebei veel te gesjochten.’
Ja, dat weet zij óók wel, en ze wil ook niets d'r voor terug hebben. . . .
‘Dan een zoen,’ ben ik gevat.
‘Verderop’, stelt ze uit, en ze heeft gelijk: op deze Singel is het eigenlik al gewaagd, geármd te lopen.
‘Dus dan neem je 't wel degelik áán,’ konkludeert zij vervolgens. Ja, logika heeft ze, het is niet zo'n gansje, als waar de anderen mee gaan!
‘Maar ik ben niet eens jarig of zo,’ opponeer ik.
‘Wat is nou een verjaardag,’ vraagt ze.‘Dàt is juist van die vervelende flauwiteit, dàt wordt nou juist dat echte heen-en-weer geven dat niets betekent; dàt draait er op uit, dat je eigenlik telkens jezelf wat geeft. En waaròm? Om iets waar je zelf niets aan af of toe kan
| |
| |
doen, wie kan d'r nou helpen, dat-ie toevallig jarig wordt?’
Ik loop toestemmend te knikken; zo denk ik er nu ook precies over.
‘En op die manier zou je niet eens van elkaar kunnen houden, als je geen centen had voor geregeld cadeautjes,’ zeg ik smalend.
‘Natuurlik’, zegt zij. ‘Heerlik, dat wij zo gelijk denken. Typies eigenlik, hè? En dan zeggen ze notabene meestal, dat je juist verschillend moet zijn; bij ons is 't net omgekeerd, hè?’
We gaan over tot onze geliefde sport: het ontdekken van onze gelijke meningen over alles en nog wat.
‘Eau-de-cologne bijvoorbeeld,’ zeg ik, ‘dat is nogal een lekkere lucht, hè?’
‘Nou, niet zo bar lekker,’ is zij voorzichtig.
‘Goed, maar 't ruikt toch niet beróerd.’
‘O nee, beróerd niet.’
‘Maar nou iets, dat zowat iedereen een beroerde lucht vindt: petroleum.’
Ze blijft stilstaan; ze kijkt me in gespannen verwachting aan, angstig eigenlik.
‘Dat vind ik nou óók een lekkere lucht, hè,’ zeg ik.
‘Nou,’ kraait ze vrolik, en bijna dansend meestappend aan m'n arm,‘dát is toch weer héél erg typies. Dat heb ik nou van mezelf zo bespottelik gevonden altijd, ik ruik gráág petroleum!’
‘Verrèk, dat is toch weer kras, zeg,’ ben ik óók opgetogen.
‘Joop, het is ángstig, zo gelijk als wij zijn! Maar nou moet je 'es goed luisteren, hoe ik het nu eigenlik precies heb: als ergens petroleum áán zit, als iets enkel maar naar de petroleum ruikt. . . .’
‘O, als iets naar petroleum stinkt, daar moet ik óók niets van hebben. Nee, de petroleum-zelf, die ruikt fijn; met je neus boven een bus petroleum bijvoorbeeld. . . .’
‘Gut, hoe kàn het zo precies uitkomen!’
| |
| |
Ja, dat is een mirakel met ons, dat gelijke denken.
‘Die bloembollenvelden bijvoorbeeld,’ begin ik weer. ‘Vind je natuurlik óók niet veel aan?’
‘Niks; praat gewoon de een de ander na. Flauwe kul, reklame.’
‘Nou, en ik dacht, dat het bij mij kwam, doordat ik ze zo dikwijls gezien had, elk jaar, hè.’
‘Nou, toen ik ze voor 't eerst zag, zei ik: maken ze daar nou zo'n drukte om? De anderen vonden me idioot, maar ik zei: wat ik niet mooi vind, vind ik niet mooi. Afgelopen.’
‘'t Is toch echt toevallig, zeg. Maar een hyacinth op een glas, in de kamer. . . .’
‘Pràchtig! Maar da's ook heel wat anders.’
‘Nou, kijk nou weer! Is dat nou niet echt angstig?’
We worden er stil van. Maar dan begint zij toch weer:
‘Zie je, en als je nou iets weet, waar iemand blij mee moet zijn, en je houdt ècht van hem, en je kan het hem geven, toevallig; dan is het toch héél wat anders dan cadeautjes-geverij. Dan betékent het toch wel degelik iets?’
Ik zucht. Heb ik mezelf ook al niet eens betrapt op het verlangen, haar iets te kunnen geven? Heb ik al niet eens zitten rekenen, of het kòn? Helaas, het kòn nog nooit. . . .
‘Eerst nog even kijken,’ zegt ze plotseling driftig, en ze pakt mijn handen en trekt er aan. Wat wil ze nòu?
‘Ja, zie je wel. Eén benen knoop en één zilveren.’
En lachend houdt ze mij m'n manchetten voor.
‘Een blikken,’ zeg ik sarkasties, maar eerlik, ‘de andere benen heb ik verloren.’ En zonder veel nadenken laat ik er m'n luchtige cliché-uitdrukking tegen Joost en Piet op volgen: ‘Ja, 'k moet 'es een paar andere knopen aanschaffen.’
‘Hier Joop, hier zijn ze al,’ - en ze duwt me een doosje in de hand, en wandelt in schuchtere afwachting naast me voort.
| |
| |
Ik heb een brok in m'n keel, als ik het doosje open. Niet om de knopen, die prachtig zijn: ze vertonen een leuk hondekopje achter bol glas - maar om háár, dat ze zo-iets doet. Dat betekent eindeloos-veel, dat betekent hoe ècht het is van ons tweeën. Dat is iets heel anders, dan wanneer ànderen elkaar wat geven. Innig gearmd stappen we verder - de rest is ook na zoveel jaren nog te heilig om van te vertellen.
Eén gulden-vijftig kosten ze, m'n nieuwe manchetknopen; ik heb ze zelf zien liggen in een heren-mode-winkel in de Anegang; een winkel zoals ik er nog nooit een ben binnengegaan. En enige keren in de week maak ik berekeningen, hoe ik door volgehouden zuinigheid misschien tegen St. Nikolaas twéé gulden-vijftig zal hebben overgespaard voor háár.
Tegen Joost en Piet, die natuurlik de volgende morgen al gekonstateerd hebben, dat ik een paar verrèkt-originele manchetknopen heb, en me met verdachte belangstelling vragen, waar ik die vandaan heb gehaald, heb ik gezegd: ‘Ja, dat was ik al lang van plan, hè, 'k heb nou maar eens een paar nieuwe gekocht.’
't Is komiek, maar tegenover die twee heb ik nooit last van blozen: 'k heb ze al zo dikwijls 't een of ander moeten voorliegen, wanneer ik 's avonds ergens afgesproken had; en ook als er niets was, zouden ze even goed uit principe toespelingen hebben gemaakt. Doe ik dat tegenover hen ook niet?
Ze kunnen naar de maan lopen - ik draag brutaal-weg m'n nieuwe manchetknopen. En ze zijn énig; de mophondjes lijken kompleet wel fijn-geschilderde miniatuurtjes, achter dat bolle glas; en de randjes zijn natuurlik geen goud, dat kàn niet voor één-vijftig; maar toch zeker wel héél goed doublé!
Het is een genot (en 't komt ook best uit met m'n korte mouwen) de manchetten zó te dragen, dat de mophondjes goed zichtbaar zijn. Dan duw ik het randje van m'n mouw
| |
| |
achter de knopen, en dat blijft uitstekend zitten zo, want wiebelen doen ze niet, er zit een kolossaal sterke veer in.
Elke keer vraagt zij: ‘Heb je ze áán?’ en vrolik laat ik dan de knopen in 't lantarenlicht schitteren. ‘M'n engagementsknopen,’ zeg ik, bijna plechtig.
Zij draagt een kleine geëmailleerde broche, een blauw boerinnetje; goedkoop dingetje natuurlik. En ik zie daar in gedachten een àndere broche zitten, van minstens een paar gulden, die ik in 't najaar d'r geven zal. Niet met St. Nikolaas - aan zúlke cadeautjes-geverij doen wij niet, nee, zó-maar-es, gewoon, op een avond.
Met Paasvakantie naar huis. Niet helemaal precies schul-den-vrij; 'k heb menige keer een dubbeltje sigaren nièt gekocht; maar bij m'n meest-optimistiese berekeningen breng ik het toch niet verder, dan een saldo van één-gulden-vijftig in 't najaar, of liever tegen de Kerstdagen. Enfin, ik heb ook voor één-vijftig heel aardige broches in de winkels gezien.
We hebben het wel eens over sieraden. Sieraden zijn nonsens, zegt ze, ze doet er niet aan. Behalve een broche, zeg ik beleidvol. Een broche is héél wat anders, betoogt zij. Een broche heeft een doel, sluit van boven je bloes, en dan is het lógies, dat je daar natuurlik niet een gewone speld voor neemt, maar een versierde. Maar een sieraad moet een reden hebben.
Precies; typies weer, die gelijkheid van ons: ik doe óók niet aan sieraden. Manchetten kun je niet los in je mouw stoppen, manche-knopen moèt je hebben, manchet-knopen zijn dus gemotivéérd.
Vóór ik afreis, heb ik nog geaarzeld: zou ik de manchet-knopen wel meenemen? Maar ik heb met m'n stomme gezicht de andere laten slingeren, ze zijn weg; dus 't moet wel. En misschien let moe d'r niet eens zo op. Toch is 't gevaarlik; maar enfin. . . .
Nee, moe zal d'r niet op letten! Ik ben amper thuis, of
| |
| |
ze bewondert de mophondjes al, en vraagt, waar ik die vandaan heb.
‘Ja, waar zal ik diè nou van daan hebben,’ zeg ik, 'n beetje nijdig, omdat ik voel, dat ik een kleur krijg.
‘Nou,’ zegt moeder volkomen onbevangen, ‘ik dacht: getrokken met een loterij, of gewonnen op een feestje of zo. Maar 't is waar, dan had je 't allicht geschréven.’
‘Nee hoor,’ lieg ik kalm, ‘gewoon gekòcht. In Haarlem, hè. Maar niet duur, hoor.’
‘Nee, dàt snap ik wel. Maar 't zijn hele mooie knopen. Hè, Henk? Zijn dat geen fijne knopen?’
Henk knikt. ‘Maar zo héél goedkoop zijn ze niet. Tenminste hier in Amsterdam nièt,’ zegt-ie.
‘Hoeveel denk je?’ vraag ik. M'n kleur is gelukkig al weer weg. . . .
‘Nou ja,’ zegt moe, zonderling-driftig in eens, ‘dat hoeven we niet te weten, dat is jouw zaak. Jij moet zelf weten, wat je met je zakgeld doet, hè. Maar móói zijn ze.’
Zo - daar ben ik prachtig doorgerold, konstateer ik opgelucht.
Maar 's Woensdags - Henk is naar z'n kantoor, Marietje naar d'r atelier en Alie en Jantje hebben nog geen vakantie, dus ik ben met moeder alleen thuis, - daar begint ze weer over de manchetknopen. Of ik ze in een gewóne winkel gekocht heb.
Ja, in een doodgewone winkel.
Of ze d'r méér van hadden.
O ja, hele risten, allemaal op kaartjes gestoken, hondekopjes, kattekopjes, molentjes. . . . vertel ik, volkomen naar waarheid trouwens.
‘En niet eens duur?’
‘Natuurlik niet, anders had ik ze toch niet gekocht?’ zeg ik, ondanks mezelf met enig verwijt in m'n toon. Want, wat duvel, dàt weet moeder toch ook wel, dat ik van m'n zakgeld geen kromme sprongen kan maken? Zijn er niet jongens, die meer dan het dubbele hebben?
| |
| |
‘Hoeveel kosten zulke knopen dan?’ houdt moeder aan.
Hm. Nu zal ik nóg positiever moeten liegen. . . .
‘Raad u eens voor de aardigheid,’ stel ik 't uit.
Moeder verklaart niet te dúrven raden.
‘'n Kwartje,’ verklaar ik met een kalmte, die 'k zelf bewonder.
Een kwartje maar! Moeder moet ze nog eens extra bekijken, m'n manchetknopen. . . .
‘Ja, dàn begrijp ik dat je ze gekocht heb, da's warempel zo goed als voor niets. Een kwartje! Nou, luister 'es: dan moet ik er voor Henk óók een paar hebben, hoor. Heb je niet opgelet, hoe-ie naar die knopen kéék? En 't komt prachtig uit met z'n verjaardag ook. Hij hoeft natuurlik niet te weten, dat ze zo erg goedkoop zijn.’
Ik zie m'n moeder stralen, 't Is ook maar geen buitenkansje, Henk iets te kunnen geven dat zó naar z'n zin is - voor een kwartjel 't Zal het best-geslaagde verjaarcadeautje zijn, dat moeder ooit heeft weten te bedenken. Alleen, voor mij zijn de konsekwenties ietwat bitter. . . .
‘Maar och moe, zulke knopen zijn toch hier in Amsterdam óók wel te krijgen,’ begin ik een terugtocht.
‘Zùlke?’ vraagt moeder verontwaardigd. ‘Je moest 'es zien, wat 'n klungels hier nog twéé kwartjes kosten. Nee, zo gauw je in Haarlem terug bent, zorg je, dat je d'r een paar koopt; en als je dan met Pinkster over komt, breng je ze mee. Berg ik ze op tot z'n verjaardag. Ik zal je natuurlik 't kwartje meegeven.’
Ik glimlach pijnlik.
‘Gut, wat kijk je sip. Gun je 't je broer soms niet?’
‘O ja, natuurlik; maar. . . . eh.’
Ik weet werkelik niets te zeggen. Ik voel me een schurk. Ze moest eens weten, wat ik eigenlik voor een ontaard monster van een oudste zoon ben, - hoe ik ze achter de mouw heb! En plotseling krijg ik een oneindige behoefte om boete te doen; ik zal weten te lijden. . . .
| |
| |
‘Nou, wat heb je d'r dan tegen?’ vraagt moeder nog verwijtend.
‘Niets, hè,’ zeg ik, met een héél eigenaardig lachje nu, ‘maar ik wou liever Henk die knopen zelf geven, van m'n zakgeld, ziet u.’
Moeder lacht vrolik. ‘O, smakkerd, was het dàt.’ En ze haalt me nog eens ouderwets aan - zonder te weten, aan wat voor 'n gewetenloos individu ze deze hartelikheid verdoet. . . .
Ik kan mezelf wel voor m'n kop slaan. Hoe kan iemand in mijn omstandigheden zó 'n volslagen gebrek tonen aan vindingrijkheid? Zelfs m'n onnozele moeder, die niét in 't nauw zat, vond nog twee verklaringen tegelijk: een loterijtje, of gewonnen op een feestje. Had ik niet een prachtig verhaal kunnen opdissen, van een onderlinge wedstrijd op de gymnastiekles of zo?
Nu zit ik met de gebakken peren. Zal ik m'n toch al zo berooide financiën helemaal in de war moeten sturen, en met een lief gezicht m'n broer een cadeau van maar eventjes één-gulden-vijftig aanbieden - en moeder zal zalig glimlachen om het leuke geheim, dat het maar een kwartje heeft gekost. . . . En die broche. . . . daar is geen denken meer aan. . . .
Heb ik ook niet altijd gelijk gehad, ze had er nooit mee moeten beginnen, met die malle cadeautjes-geverij. Geeft maar kopzorg. Waarom is het niet genoeg, dat je gewoonweg van elkaar houdt, waarom moet er al die flauwe kul bij? Enfin, de eerste de beste keer dat het zo te pas komt zal ik ook tegen d'r zeggen: Ik bèn een ogenblik van plan geweest, wat terug te doen, jou een broche of zo te geven. Maar ik ben er van teruggekomen, het is principieel onzuiver, we moeten d'r niet aan beginnen, zeg, we moeten elkaar tonen, dat wij ànders zijn dan al die misselike zogenaamde geëngageerde paartjes, 't Is van ons toch heel wat anders, niet waar?
En als ze zo kinderachtig is, dat het d'r tóch tegenvalt,
| |
| |
nou vooruit - dan moeten we éérlik tegen elkaar zijn, en toegeven, dat we mekaar toch nog niet goed genoeg kenden.
Eén ogenblik dreigt er nog een misère, zoals niemand had kunnen voorzien: komt moeder op een aardig idee: bijna gelijk met Henk is onze neef Wim jarig; als ik voor Wim nou óók es een paar meebracht, die met een kattekopje d'r op bijvoorbeeld. Was ze voor één kwartje uit diè gelegenheid, want Wim komt natuurlik op Henk z'n verjaardag óók met een cadeautje aanzetten. . . .
‘Jawel,’ val ik woedend uit, ‘telt u meteen maar even op, hoeveel neefjes we in de familie hebben, hoeveel dozijn ik meebrengen moet - koop ik die winkel wel even leeg! 'k Dènk er niet aan, hoor.’
M'n goeie moeder kijkt teleurgesteld; begrijpt natuurlik niets van m'n woede. Maar ik ben zonder genade, en zeg sarkasties: ‘'t Ben geen reiziger in manchetknopen! En als de hele familie met zulke knopen loopt, dan is voor Henken-mij de aardigheid er al lang af.’
Moeder zucht.
In Haarlem terug. 'k Moet zelfs een deel mijner schulden nog laten staan, om geld voor die vervloekte knopen over te houden!
Een week lang mijd ik de Anegang. Maar als dan de brief van huis komt, de altijd-prettige brief, en moeder schrijft daarin een trouwhartig P.S.: ‘heb je nog om de m. . . .k. . . . gedacht, ik ben zo bang dat ze anders weg zijn’ - dan ga ik over tot het offer.
Ja, ze kosten onbarmhartig nog één-gulden-vijftig.
‘'t Is het nieuwste op dit gebied,’ verzekert de juffrouw, ‘o, u draagt ze zèlf ook, zie ik.’
Ik verklaar met grimmige weelde, dat het een cadeautje voor een vriend is.
En onder 't naar-huis-gaan ontwerp ik een principiëel, onwederlegbaar betoog, dat ik van avond zal houden - al drie avonden liet ik passeren zònder de kwestie aan te
| |
| |
roeren, vanavond moet het er dan maar 'es van komen.
Maar als ik 's avonds thuis kom, heb ik weer geen kans gezien tot principiëligheden - en ik verdiep me, in bed, in vage, maar optimistiese berekeningen, hoe het misschien toch nog wel zal kunnen lukken, van die broche, vóór Kerstmis. . . .
|
|