| |
| |
| |
XVII.
Waar is de tijd gebleven, dat wij kwekelingen ons voor elkaar geneerden vanwege ons ongerief op toilet-gebied? Ons hele studiejaar is nu op dit punt één stel broers; en dat maakt het leven héél wat gemakkeliker. Het is een publiek geheim bij voorbeeld, dat mijn jas eigenlik een pellerine-jas is, maar dat ik hem zonder pellerine draag, omdat-ie feitelik te kort is. Hans van Hulzen z'n hoed is in 't water gewaaid - en wij allen die het zagen, hebben ons deel gehad in zijn angst, dat de hoed verloren zou zijn - want we hadden niet geweten, wat Hans dàn had moeten opzetten! En dus was 't voor ons allen een opluchting, toen een schipper het ding nog net bijtijds wist op te pikken. Huib Verkerk is lijdend aan een antiek, een onwaarschijnlik-antiek bolhoedje - maar geen van ons ziet dat hoedje ooit; pas als Huib - en dat zal toch wel eenmaal nog eens gebeuren, met een ándere hoed verschijnt, dán zal hij ons oordeel over z'n vorige hoed vernemen.
Met m'n potbroers deel ik alle toilet-misère; wij bekijken krities maar met medegevoel elkaars broeken, en beweren dat de knieën die er in zitten helemaal nog niet erg zijn. Wij hebben een gezamenlik flesje vlekkenwater, en opereren daar mede zonder enige terughouding; wij weten van elkaars pakken die komen zullen, en verwensen eendrachtig de dorpskleermaker, die zo langzaam werkt.
En dus is het volkomen natuurlik, als Piet en ik aan de beurt zijn om naar 't Bach-concert te gaan met de kaarten van de vier abonnementen die de Kweekschool heeft, dat wij elkaar deelgenoot maken van de gemengde gevoelens, waarmee we onze kaarten in ontvangst namen.
Want zo'n Bach-concert is een min-of-meer sjieke beweging. Haarlems élite komt er, in groot avond-toilet. Er doen geweldige verhalen onder ons de ronde van de zware bontmantels, die de dames aan de vestiaire afgeven,
| |
| |
en dan wandelen zij de zaal in als sprookjes-verschijningen, met een kanten sjaaltje om van legendariese waarde - naast hun heer, die zijden revers heeft op z'n jasje.
Het is voor een kwekeling in het algemeen geraden, niet beneden in de zaal te gaan zitten: op het balkon loopt je eenvoud niet zó erg in de gaten, daar zit niet zóveel élite.
Als zo'n Bach-concert niet zo allerééuwigst de moeite waard was, dan ging je d'r eigenlik maar liever niet naar toe.
Met 'n beetje licht pak aan zit je d'r voor gek; maar Piet en ik hebben gelukkig donkere pakken.
‘Toch zou 't beter uitkomen, als dat concert over 'n maand of zo was,’ zegt Piet, ‘dan kon ik in m'n nieuwe pak gaan. Want weet je wat het met dit pak is? De kraag is zo vet. 't Lijkt wel een zwart pak met een grijze kraag.’
Ik zeg niets, maar trek mijn jasje uit, en laat Piet míjn kraag zien.
‘Niet zo erg als de mijne,’ zegt Piet.
‘Maar jouwe is vet, dat kan d'r nog van af - en mijne is kaal, da's heel wat erger,’ beweer ik.
We vergelijken elkaars kragen, en komen tot de konklusie, dat ze in principe hetzelfde euvel hebben: ze glimmen onmiskenbaar vettig, èn ze zijn kaal. Maar in ieder geval zullen ze opknappen van ons vlekkenwater, en dus gaan we over tot een bewerking daarmee, onder belangstellend toezicht van onze potbroer Joost.
Joost heeft nog geen kaart, is de volgende keer pas aan de beurt, en dus is hij lichtzinnig in zijn beschouwingen over Bachconcerten: je gaat er naar toe om de muziek te horen, niet om je kleren te laten bekijken door die dooie Haarlemmers. We zijn dus mal met ons zo druk te maken; en bovendien, voorspelt hij, tegen zùlke kragen geeft 'n beetje vlekkenwater niks.
‘Ga jíj met zo'n kraag naar het Bach-concert?’ vraagt Piet bitter.
‘Met genoegen,’ antwoordt Joost, ‘geef mij je kaart
| |
| |
maar, dan zal ik het je bewijzen. Wedden dat ik met m'n oue huisjassie d'r naar toe ga? Ja ik trek me daar wat áán van die Haarlemse deftigheid!’
Nou ja, afstaan van je kaart is uitgesloten. Wij zetten de bewerking voort, en als onze jasjes netjes over een stoel hangen - we gaan maar in onze oue huisjassen eten - dan verzekeren we elkaar, dat de kragen prachtig zijn geworden - de grijzigheid is verdwenen.
Na 't eten inspekteren we dadelik onze kragen, of ze droog zijn.
Ja, droog zijn ze - maar de grijzigheid is weer ópgekomen.
‘Dan is het ook kaalheid,’ zeg ik somber, ‘als het vettigheid was geweest, had het d'r toch àf moeten zijn.’
‘Ja,’ zucht Piet, tòch maar weer het flesje vlekkenwater grijpend.
Maar nu zet Joost een nadrukkelik betoog op: het is vet, het is vet vuil, en hij weet hoe je dat weg krijgt: schuieren met zeepsop, tegen zeepsop is niks bestand, - en dan na-doen met schoon water.
‘Schuieren?’ vragen we.
‘Ja, met je tandenborstel - die kan je later weer uitspoelen natuurlik. Sommige lui hebben d'r een oue tandenborstel voor.’
We werpen nog één blik op de kragen - en ons besluit is genomen: zeepsop.
We gaan naar onze slaapkamer.
Joost neemt de leiding. Kragen nat-betten. Nee, niet zo drijvend. Flink insmeren met je stuk zeep.
De kragen worden bepaald weerzinwekkend van uiterlik. . . Nu maar borstelen. Telkens je tandenborstel in de waskom - borstelen maar weer.
De kragen schuimen.
‘Nou maar,’ zegt Piet angstig, ‘ik krijg dat schuim d'r in geen uren meer af, en over een kwartier moeten we weg.’
‘Ja, maar 't vuil begint pàs los te weken,’ verklaart
| |
| |
Joost, ‘stevig borstelen blijven, anders geeft het niks.’
Wij borstelen ijverig.
‘Kijk 'es, wat d'r af komt,’ zegt Joost voldaan, op het water in de waskom wijzend, dat waarlik modderig wordt.
‘Waaràchtig,’ geven we toe, en verwoed borstelen we verder. . .
‘Zo,’ zegt eindelik Joost, - ‘nu met schoon water na.’ En hij giet eigenhandig de tweede waskom vol schoon water.
Ja, nu beginnen de kragen toch op te knappen, zien we. Alleen - dat beroerde schuim is hardnekkig.
‘'t Gaat er nóóit af,’ zucht ik.
‘Afspónzen,’ kommandeert nu Joost op een toon, alsof-ie dat aldoor al bedoeld heeft.
‘Maar dan worden de kragen zo ééuwig-nat,’ zegt Piet angstig.
Joost lacht smalend, ‘Die kùnnen niet natter dan ze nu zijn. Vooruit, nou met een flinke natte spons d'r over. Toe maar.’
We gehoorzamen bevend.
‘Dat droogt nóóit meer,’ zegt Piet.
‘Droogwrijven!’ kommandeert Joost.
Ik grijp een handdoek.
Joost geeft een gil. ‘Ben je stápel? Een witte doek? Moet je nou je schone kraag vol wrijven met witte pluisjes, die d'r ín gaan zitten? Stomme eend, een zwàrte lap natuurlik.’
Ik laat m'n handdoek verslagen op de was-tafel vallen. Waar halen we nu een zwarte lap vandaan?
Maar Piet weet al raad. Komt met een oue broek aanzetten; die wordt tot zwarte lap verklaard, onder goedkeuring van Joost. En, ieder met een pijp, wrijven we onze kraag droog.
Joost is naar de kamer teruggegaan, en roept, dat we voort moeten maken, als we tenminste nog een schone boord om willen doen ook.
| |
| |
We leggen onze jassen op de tafel, en gaan vliegensvlug de schone boord omdoen.
Joost zit op twee stoelen, en inspekteert vol trots de kragen.
‘Nog een tikkie vochtig. Maar kompleet als nieuw. De zaak is in orde. Ik wist het wel, hè,’ zegt hij rustig.
Als we onze jasjes aan hebben, adviseert hij nog ernstig: ‘'k Zou m'n jasje dicht maken, alle knopen. Dan komt de kraag onder 't opdrogen mooi strak in de vorm weer.’
‘Opdrogen?’ vraagt Piet bezorgd.
‘Nou ja, vèrder opdrogen, hij is al droog, maar hij kàn nog droger,’ legt Joost uit.
Wij schieten onze overjassen aan - 't is hoog tijd.
We zijn lààt; en bij de vestiaire duurt het óók nog 'n hele tijd, eer we onze spullen kwijt zijn. We arriveren op het balkon - 't is er al stikvol. Natuurlik, al wat min-of-meer eenvoudig gekleed is, heeft gezorgd dààr een plaatsje te krijgen. Onze twee kollega's zitten er rustig op de voorste rij; ze schijnen zich nogal op hun gemak te voelen, en wijzen ons, dat we naar beneden moeten. Een roept zelfs brutaal: ‘D'r zijn beneden nog 'n paar open plaatsen, maak dat je d'r bij komt!’
Wij weer haastig naar beneden, de zaal in. Makkelik zeggen: open plaatsen, we zien d'r geen een. Maar als we verwijtend omhoog kijken, hangen daar onze twee kollega's over de balkonrand, en wijzen: dáár, en dáár!
En we zitten. Piet schuin voor me. Maar we durven niet te konverseren, want we zijn allebei terechtgekomen in een ijzig-deftig gezelschap. Naast Piet zit een meneer met een glad pomade-hoofd; maar met voldoening stel ik vast, dat Piets uiterlik, zo van achteren, óók korrekt is: z'n kraag steekt hoegenaamd niet af bij de rest van z'n jasje - en dus is de mijne ook wel in orde. Ze moesten het weten, die sjieke lui om ons heen, dat we een goed kwartier geleden nog zaten te boenen met zeepsop. . .
| |
| |
't Concert is begonnen. Ik pas m'n gewone methode van luisteren toe: geef me over. Da's zo heerlik: de hele zaal vóór me raakt bijna weg in een nevel - soms is het zo erg, dat ik bijna niets meer zie, met open ogen; dat er alléén de muziek is. . .
Bij vlagen komt de zaal, voor me, weer terug; af en toe herken ik duidelik Piets hoofd en rug, en ik voel dat het gemeen koud is in de zaal; daar is deze zaal voor bekend trouwens. De dames hebben gelijk met d'r lui sjaaltjes. . . . Maar dan begint langzaam-aan de zaal weer weg te nevelen, alles voor me wordt vaag van vorm, er is weer alléén de muziek. . . . .
Mijn dromerige blik valt weer op Piets hoofd. Ik zal toch 'es aan Piet vragen, of hij dat ook wel eens heeft, net als ik: dat de zaal bijna weg is in een nevel. Sterk, hoor: nou is 't kompleet, of er werkelik een wolkje om Piets hoofd heen is. Onzin. . . . Ja, 't zou wel kunnen, als je met een natte kop in de zaal ging zitten, dat de damp er van af sloeg. . . . Opeens krijg ik het gevoel, of ik wakker schrik: daar is alles voor me weer scherp en reëel terug, en ik zie duidelik dàmp uit Piets kraag stijgen!
Kan toch niet? Maar het is zo! Niet erg, je moet er op létten, maar dan zie je 't ook duidelik: die kraag dampt. Piet is gesjochten, straks gaan de lui achter hem elkaar aanstoten: kijk dáár es, die wou op zijn manier netjes wezen, en heeft z'n kraag schoongemaakt, de slemiel. Wat doet-ie ook naar een concert te gaan als z'n pak niet in-orde is?
Och, het is natuurlik verbeelding van me, het kan niet. Zó koud is het hier trouwens niet. Ik let eens op mijn adem: ja, als ik goed kijk kan ik die zien. Ik kijk weer naar Piet z'n kraag. Ach God ja, d'r is geen twijfel mogelik, wat ik zie, ziè ik toch: telkens en telkens wolkt het een beetje bij die kraag, 't lijkt wel een begin van een brandje. . . . Erger wordt het niet, nee, gelukkig wordt het niet erger. Waarschijnlik ziet nog niemand het, ofschoon - de mensen zitten wel onrustig te doen. Die twee dames
| |
| |
vlak achter Piet zeggen wat tegen elkaar; de ene knikt, jà, die ziet het ook.
En opeens denk ik aan míjn kraag!
Ik trek eens m'n jasje wat recht, en strijk met m'n handen langs m'n kraag, alsof ik die 'n beetje goed wil duwen; 'k voel duidelik dat-ie vòchtig is! Stom, laat ik er met m'n handen àf blijven, dat trekt maar de aandacht op die kraag. . . .
Ik zit roerloos, en wil de muziek weer volgen. Maar daar voel ik duidelik iets opstijgen langs m'n haren en langs m'n oren. Dat is natuurlik de damp die uit m'n kraag omhoog trekt, nog veel erger dan bij Piet. Ja, bij Piet is 't bijna afgelopen, maar bij mij is het bàr.
Begint daar al niet een zacht gegichel achter me? 't Zal me ook effetjes een gezicht zijn: mijn hoofd te midden van de nevels, die uit die kraag opstijgen. . . .
Ik wil zekerheid hebben, en kijk onverhoeds om, net of ik iets achter me hóór, en te kennen wil geven: stilte asjeblieft, we zijn hier op een concert. Ik verwacht, de damp te betrappen - maar die heb ik natuurlik meteen weggevaagd door die beweging. Wel kijk ik een ogenblik in de ogen van de dame achter me, en ik weet het: die heeft al de hele tijd niets anders gedaan, dan naar de wolkjes gekeken, die langs mijn oren trekken; dat moèt.
Ik zit weer roerloos, en nu is het absoluut zeker: het wordt hoe langer hoe erger. Ik voel het hoe langer hoe duideliker: de wasem omhult mijn achterhoofd. Het zweet breekt me uit, ik stik van de warmte, ik zit te broeien, - hoef je niet te vragen hoe nù die kraag zal dampen. En d'r komt nog wat bij: ik krijg een bekende lucht in m'n neus: de lucht van mijn stukje zeep. Dus m'n kraag stinkt ook nog. . . .
En ik moet maar machteloos voor schandaal blijven zitten. Wat geeft het, of dit stuk straks uit is! Pas in de pauze kan ik opstaan en weglopen, en 't is nog làng geen pauze. Straks, als dit stuk uit is, zullen ze om me heer mekaar vragen: heb je 't gezien van die proleet daar, hoe
| |
| |
de damp uit z'n goed slaat? En ruik je die zeeplucht? Hoe komt zo'n vent hier verzeild?
En als dan het tweede stuk begint, let natuurlik iedereen op me; en dan valt hun oog op Piet, en ze denken: daar heb je d'r nòg zo een, wat voor soort lui komt er eigenlik tegenwoordig op onze concerten?
Gelukkig, één stuk uit. Piet kijkt om, en knikt eens tegen me. Maar er is een krampachtige trek op z'n gezicht: die arme bliksem heeft óók geen lol gehad. Hij huivert en wrijft demonstratief in z'n handen, alsof ie zeggen wil: koud is 't hier. Maar hij heeft een rooie kop van angst net als ik.
‘Als 't zo blijft, ga 'k met de pauze weg,’ hoor ik iemand naast me zeggen. Daar heb je 't al: da's een toespeling, op die zeeplucht.
Om me heen hoor ik allerlei dof gemopper; ik voel een sfeer van ontevredenheid, van verontwaardiging in de zaal, er staan mensen op, en schuifelen de rij uit. ‘'t Is niet te harden,’ hoor ik er een zeggen. Zo'n vent moest je eigenlik een klap op z'n bek geven, da's zuivere aanstellerij: zo erg is die zeeplucht niet, d'r zijn hier wel erger stankjes, van die dames met hun odeurtjes. . . .
Ik kijk eens achter me. Vier lege plaatsen. Zo, hebben die 'em gesmeerd? Of zijn ze zich aan 't beklagen bij 't loket, en willen ze andere plaatsen hebben, omdat ze misselik werden van. . . . Och, onzin, daar en daar, en dáár zijn ook lege plaatsen gekomen, en die daar zaten, kunnen niks gezien hebben.
Het tweede stuk begint. Ik heb enige hoop, dat m'n kraag niet meer zo dampt; proberen, meer óp te gaan in de muziek, vergeet je alle beroerdigheid. . . . Maar 't lukt niet: m'n voèten zijn zo koud, dat belet me, de muziek te volgen, en ik moet weer denken aan m'n kraag. Jawel, daar begint het weer: rondom m'n hoofd stijgt het weer omhoog. En 't moet nu toch ontzettend erg zijn: het publiek is duidelik onrustig achter me: kan niet meer op de mu- | |
| |
ziek letten, vindt mijn dampende kraag véél meer de moeite waard. Ja, da's nou kunstgevoel bij zulke élite: de hele muziek kan naar de maan lopen, als er een kinderachtig schandaaltje is te zien.
Wasemt Piet nog? Nee, hier vandaan te zien niet. Maar bij hem in de buurt is toch óók die malle onrustigheid. We zijn als 't ware twee middelpunten van belangstelling; twee prooien, waar de bende van zit te genieten.
We zijn ook ezels geweest; we hadden het toch van te voren kunnen begrijpen, wie gaat er nu ook met natte kleren aan in een zaal zitten, daar moèt toch de damp wel van af slaan?
Maar dit neem ik me voor: laat d'r één 'es wat van zeggen, regelrecht tegen mij in m'n gezicht zeggen, niet zo stiekum over me smoezen, maar ronduit wat tégen me zeggen! Dan zal ik minachtend glimlachen, en heel uit de hoogte antwoorden: ‘O, ik dacht dat we hier voor de muziek kwamen, en niet om op eikaars kleding te vitten. . . . Maar ik merk het al: dat valt tegen.’
Dit stuk is eindeloos, eindeloos. Ik voel m'n kraag steeds dampen, en konstateer, dat ik koortsig word van beroerdigheid. Piet ook, zit nu weer zus, dan weer zo, weet van verlegenheid niet hoe hij zitten moet. Kijk, hij strijkt ook zogenaamd z'n kraag glad. Ja jong, nat jog, net als de mijne, we zijn allebei stom geweest, we hóren nu eenmaal niet op een Bach-concert. Ik weet niet wat jij doet, maar ik ga straks naar huis, ik heb er genoeg van. Ik zal blij zijn, als ik weer veilig op onze kamer zit, dan steken we een pijp op, en we gaan al die zogenaamde élite zitten uitkafferen. . . .
Uit. Gelukkig. We schieten toch op. Hè, pauze. Prachtig, kunnen we helemaal verdwijnen zonder de aandacht te trekken. Piet is ook opgestaan.
Ik schuifel met de anderen mee naar de vestibule, gelijkop met Piet, in 't andere gangpad. Achter in de zaal treffen we elkaar.
‘We gaan meteen weg, hè’, zeg ik.
| |
| |
‘Nou, zo erg is het toch niet,’ vindt Piet, ‘en 't wordt al beter. In 't begin. . .’
‘Schei uit, ik kon het van mijn plaats af duidelik zien.’
‘Zien? Wàt zien?’
‘Hou je nou voor mij maar niet onnozel.’
‘Wat dan?’
‘Je kraag!’
Piet krijgt een kleur, en trekt me mee, de vestibule in.
‘Maar wàt dan eigenlik?’ vraagt-ie, angstig fluisterend.
‘Kijk 'es goed naar mijn kraag,’ fluister ik terug. Hij kijkt, en haalt z'n schouders op.
‘Zal ik je op straat wel vertellen,’ zeg ik hardop, want ik meen, dat ons gefluister de aandacht trekt, en ik stap naar de vestiaire, in plaats van de trap op naar de koffiekamer.
Piet volgt me willoos. Er zijn meer mensen, die hun goed opvragen. Ze mopperen over de schandalige kou in de zaal.
‘Wat was het nou?’ vraagt Piet, zodra we op straat lopen.
Eerlik gezegd, ik begin te twijfelen, of het met onze kragen wel zo erg is geweest, als ik dacht; maar ik moet Piet toch uitleggen, waarom ik hem van de rest van 't concert heb beroofd?
En dus beschrijf ik uitvoerig, wat voor een schouwspel het was, zijn hoofd, omgeven door de stoom uit z'n dampende kraag.
‘Niks van gemerkt,’ zegt Piet met ontzetting; twijfelen aan mijn verslag kan hij niet, want ik spaar mezelf ook niet:
‘En ik, man. Ik kijk om, en ik zag de damp om m'n kop heen hangen. Brandt d'r wat, hoor ik er een zeggen. En een ander zegt: hé, wat 'n zeepstank is hier. Nou, ik hield m'n mond; maar hoe 'k het uitgehouen heb tot de pauze weet ik nòg niet.’
‘Dat van die zeepucht klopt. We hebben jouw stukkie zeep gebruikt, en daar is een scherpe lucht aan,’ zegt Piet.
| |
| |
Nou ja, die voldoening gun ik hem! Als-ie 't maar met me eens is, dat we verstandig hebben gedaan, met weg te gaan.
‘Joost lacht zich krom, als ie 't hoort,’ zegt Piet zuchtend.
We spreken af, te zwijgen over onze kragen; we zijn weggegaan voor de kou, uit protest tegen die beroerde verwarming is het halve publiek weggelopen.
Als we thuis komen, blijkt Joost op stap.
Piet betast, wanneer we goed en wel aan de tafel zitten en een pijp hebben opgestoken, onze kragen.
‘'k Snap het eigenlik niet. Ze zijn gort-droog’, zegt-ie, met toch een begin van twijfel.
Ik lach bitter. ‘Ja, 't water is er uit. 'k Heb het met m'n eigen ogen zien verdampen toch.’
En dan ga ik over tot het uitkafferen van de Haarlemse élite, en Piet kaffert mee.
De volgende ochtend inspekteren we bij daglicht onze kragen, begerig om tenminste dit als winst te boeken: dat die toch zijn ópgeknapt.
Ach, hun grijzigheid is weder onmiskenbaar. ‘Misschien de zeep, die er nog niet helemaal uit is’, onderstelt Piet nog.
Maar Joost schudt vol medegevoel het hoofd:
‘Kaalheid’, zegt hij, ‘en dáár is niks aan te doen.’
|
|