| |
| |
| |
XVI.
Henk staat er weer, om me af te halen. Verbeeld ik het me? Hij heeft óók icts armoedigs over zich. ‘Heb je geen koffertje of zo bij je? Gut, wat raar eigenlik,’ zegt-ie.
‘Waarom? Moet iemand dan juist altijd een koffertje bij 'em hebben, als-ie een half uurtje in de trein zit?
Maar Henk vraagt verder: “Had je 'n beetje heimwee of zo? Dat dacht moe, zie je.”
Och ga weg, heimwee! Maar ik wou nou weer 'es gezellig thuis zijn een dag, anders niet.
Henk blijft zonderling ernstig zwijgen nu.
“'t Is toch fijn, zo weer 'es anderhalve dag thuis?” probeer ik hem uit de plooi te krijgen.
“O ja,” zegt-ie welwillend; en dan, zonder overgang, “eh. . . . eh. . . . Marietje en Alie zijn nou op een ander school, kosteloos. Is moeder laatst in eens in orde wezen maken; wou Marietje 's Maandagsochtends niet weg zonder schoolgeld, en moeder had geen klein geld, hè. Och man, een pèst eigenlik. En toèn wouen die meiden weer niet naar dat àndere school, hè.”
Ik ben geschrokken; ik heb het gevoel, van iemand onverwachts een klap op m'n hoofd te hebben gekregen. . . . Maar toch kef ik opeens, alsof m'n zusjes d'r bij zijn:
‘Die meiden zijn gèk. Ik ben toch óók kosteloos op de Leerschool geweest? En wat ben ik noù anders dan kosteloos? Zei moeder dàt dan niet dadelik?’
‘Nee,’ zegt Henk dof, ‘moe heeft ook een deuntje mee gesnotterd. Och man, weet je wat het is? Die winkel van ons is een ròtwinkel, het komt àllemaal door de winkel. D'r moet sommige dagen geld bij, wat ik je brom. Enfin. Zeg maar niks, want ik mocht ook niks zeggen.’
We lopen zwijgend naast elkaar; net als vroeger, wanneer we ‘kwaad’ waren; en we hebben ons toch nooit zó verbonden gevoeld!
Jawel, de winkel. Ik heb die winkel van ons nooit vertrouwd; hij was me altijd een raadsel. En nu is het erger
| |
| |
geworden, Henk heeft het natuurlik in de gaten, die kan óók wel rekenen!
En wie weet, hòe erg het nu is. En daar kom ik met m'n stomme gezicht uit Haarlem overwippen, zestig cent reis maar eventjes, enfin, dat gaat van m'n zakgeld - en heb zo 't idee van: even uitleggen, da'k een nieuw pak moet hebben. Jawel!
‘Ja,’ zeg ik eindelik zuchtend, ‘en eer ik klaar ben, duurt nog een goeie drie jaar.’
Henk lacht alweer. ‘O, denk je dat ik al die tijd maar stil blijf staan? Kom nou! Och, weet je wat het misschien óók is? De slapte. Alle winkels hebben het slap. Verleden wéék Zaterdagsavonds toen viel het wel weer mee, zie je. Maar daar heb ik juist zo de pest an, aan dat ongesregelde. Stel je voor, dat op-kantoor bij ons de direkteur zei: nou, van de week krijg je maar de helft, 'k Zou 'em toch zien áánkomen!’
Als we thuis komen, valt alles me mee. Moeder is gewoon vrolik, de meisjes zijn uitgelaten, scheppen zelfs óp over hun nieuwe school, alles is er nieuw, leien, banken, àlles. En Jantje is niet van m'n knieën af te krijgen. We drinken thee, en er is gewoon een biscuitje bij; en we zullen vroeg middageten, want 't is Zaterdag, en ik weet wel, hoe het dan 's avonds storm kan lopen in de winkel, niet waar? Henk krijgt z'n kwartje zakgeld, en moeder geeft mij m'n reisgeld terug, heel royaal geen tegenspraak vélend; ben je gek, van je zàkgeld, kan het niet af. Het is een opluchting voor me. Henk-en-ik gaan als een paar mannen ‘wat sigaren’ inslaan voor de Zondag.
O, het valt allemaal zo mee.
Maar ik begrijp het wel: al die kleinigheden kùnnen nog; we zitten niet dadelik helemáál aan de grond; maar het is toch wel een periode, dat er geen denken aan is, iets ‘d'r uit te breken.’ En op de uitredding: ‘nieuw pak,’ m'n vaste troost de hele week lang, behoef ik niet eens
| |
| |
een begin van toespeling te maken. Het zou ook geméén van me zijn.
Eigenlik voel ik me wat opgelucht, nu ik daar niet meer over hoef te beginnen! Maar. . . . toch is de situatie niet gemakkelik: want hoe moet ik straks een aannemelike verklaring geven van de toestand van m'n blauwe pak? Ik stel het maar uit - straks, straks. Moeder zal er wel over beginnen, daar twijfel ik niet aan. . . .
De tafel is al gedekt.
‘Da's waar ook,’ zegt moeder ineens, ‘hoe is dat met je schoenen gegaan. Hèb je al nieuwe gekocht?’
Ik ga zwijgend overeind staan, en sjor m'n broek wat op.
‘Hè?’ zegt moeder, nòg eens kijkend, ‘wat heb je me daar nou voor oue-mannen-laarzen gekocht? Wie heeft je die aangesmeerd?’
Ik tracht zalig-vergenoegd te kijken, maar het hoeft niet, want de voortreffelike Henk springt al bij:
‘Oue mannen-laarzen? Moeder zeit wat! Gewone herenbottines. Zulke als ik eigenlik óók eerstdaags moet hebben. Waren ze véél duurder? Zeker niet eens, hè?’
Zijn plotselinge geestdrift brengt moeder aan 't twijfelen:
‘Nou, ik kan 't niet helpen, maar 't zou mijn keus niet geweest zijn, hoor.’
‘Uw keus, ùw keus?’ zegt Henk driftig, ‘Wij moeten ze toch dragen? Voor kleine jongens ja, kiest d'r lui moeder, maar als wij nou nog niet eens zelf onze eigen schoenen mogen kiezen, dan wordt-ie helemáál mooi.’
Moeder zwijgt, in een zonderlinge verlegenheid, die ons óók-weer verlegen maakt.
‘Nee moes,’ verzacht Henk z'n parmantigheid, ‘nee moes, die tijd is voorbij. Joop kan toch slecht eerst uit Haarlem een briefje schrijven ook: moe wat mag ik voor schoenen kopen?’
Moeder lacht; maar ik voel toch behoefte, haar énige voldoening te schenken, en erken takties:
| |
| |
‘Weet u, wat het wèl is? Als je broek een beetje kort is, dan staan ze gek, tenminste, vréémder dan rijgschoenen. Maar anders - ze zijn fijn hoor.’
Ziezo, daar is al 't eerste begin van opheldering voorbereid. . .
Moeder schudt d'r hoofd.
‘Ik kan d'r nog niet over uit! Komplete mannenbenen zijn het zo, 'k moet aldoor aan je grootvader denken.’ En ze schiet in een lach, en gaat vrolik verder:
‘Ja, dàt krijg ik wel in de gaten, 'k Moet nog aan héél wat wennen, met m'n span. En als nou eerstdaags de meisjes óók beginnen. . . Nee, dan Jantje, dat blijft vooreerst nog m'n lekkere kleine kereltje. . .’
En Jantje laat zich heerlik knuffelen.
We eten. Ouderwets-lekker. Niks geen armoe nog, hoor. Alleen voel ik een schuchtere twijfel: hoe is het andere dagen, als ik er niet ben? Maar dat dwaze idee verwerp ik toch weer dadelik. . .
Ik begin weer over de schoenen:
‘Ja, ziet u, bij m'n beige-pak draag ik deze bottines liever niet, die broek wordt wat kort.’
‘Hoe houdt het zich eigenlik, ja?’ vraagt moeder.
‘O, best. Béter eigenlik dan dit blauwe. . .’ zeg ik, en ik voel dat ik een kleur krijg. Het zou toch gemakkelik geweest zijn, als moeder 't uit zichzelf ontdekt had, dat van m'n broek. . .
‘Ja,’ zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, ‘dit blauwe pak is niks voor door-de-week, dáár was de prijs ook niet naar trouwens.’ En ze laat terloops met zekere minachting een blik over m'n pak glijden. ‘Het mooie is d'r al af, vind ik. Het viel me eerlik gezegd tegen, toen je d'r mee binnenkwam vanmiddag.’
‘Ja,’ zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, ònder 't buis had kunnen kijken, naar m'n broek. . . . dan zou u helemaal. . . . Daarvoor kom ik eigenlik óók over, ziet u.’
En ik grinnik maar. . . .
| |
| |
‘Nou, dàt kijken we dan straks wel even, laten we nu maar op ons gemak eten,’ zegt moeder met een wijsgerigheid, die mij in-eens naar de keel grijpt. Enfin, 't is er uit, straks rolt alle verdere verklaarderij wel vanzelf. . . .
‘Gàt zeker door?’ vraagt Henk koelbloedig èn zakelik. Ik knik zuchtend.
‘We èten,’ verklaart moeder, zonderling-schreeuwerig. We eten.
Als ik na 't eten even met moeder in de winkel ben, wenkt ze me, dat ik achter-de-toonbank moet komen. ‘Laat nou 'es even zien,’ zegt ze haastig.
Ik licht m'n buisje even op.
‘Jézis, en zo gaat-ie doodkalm op reis,’ hoor ik haar achter me zeggen.
Ik draai me weer om.
‘Had dan tenminste je andere pak áángetrokken en dit in je koffertje meegenomen, schandaal.’ zegt ze.
‘Zeker met die schoenen?’ vraag ik met zwak verwijt.
‘Zie je wel, dat dat-met-die schoenen óók een ezelenstreek was?’
Ik sta zwijgend toe te stemmen, machteloos.
Ze kijkt me even aan, en lacht dan tòch.
‘O Joop, ik wou dat je nou 'es zelf kon zien, hoe je kijkt. Precies een groot kalf hè! Net als die andere opschepper van-me, die weet tegenwoordig óók alles beter - en als ze hun moesie niet hadden, hè?’
En daar achter de toonbank omhelst ze me, gierend van 't lachen nu; ik ben als-de-dood, dat er onverwachts een klant zal binnenkomen, en vlucht weg.
‘We zullen van avond-láát wel 'es kijken, hoor!’ roept ze me na, maar ze blijft in de winkel; 't staat op Zaterdagavond zo gek, als je pas van achteren af komt, als er ‘volk’ is. Zaterdagsavonds sta je de hele tijd kláár achter toonbank. . . .
Nu kan ik pas 'n beetje echt genièten van m'n weer 'es-thuis-zijn.
| |
| |
Henk-en-ik beginnen, met ons goedmoedig op te offeren voor de kleinen: spelen een eindeloos spelletje kien met ze. Jantje zit op mijn schoot, en verbeeldt zich, óók mee te spelen, als-ie de glaasjes precies legt zoals ik hem wijs. Och, het is wel fijn allemaal, en we zitten er ook niet de hele avond aan vast: straks gaan de kleintjes naar bed, behalve Marietje. Maar die heeft dan wel een bibliotheekboek te lezen, en dus zijn Henk-en-ik vrij om te doen wat we willen.
Moeder blijft in de winkel; af en toe is er een klant. Maar, onder 't kienen door, kijken Henk-en-ik alkaar telkens aan, en begrijpen elkaars gedachte: 't is allesbehalve druk in de winkel. Die rotwinkel heeft weer een beroerde bui, waar ligt 'em dat nu eigenlik aan?
En ik zit me dan telkens te schamen voor die stomme gedachte van me, de hele week, in Haarlem: dat moe wel, zo-maar-eventjes-gauw, een nieuw pak zou kopen. . . .
Na twaalven. De winkel is dicht. Moeder heeft het grote zilvergeld uit de winkella opgeborgen in onze ‘sekretaire’ - ik heb het gezien: 't was treurig, met elkaar lang geen twintig gulden. Moeder heeft zwijgend de grote lappenmand en d'r naai-gerei klaar gezet; ik heb m'n blauwe pak uitgetrokken, en sta verlegen in m'n ondergoed bij de tafel: zal ik óók maar niet naar bed gaan? Op de grond bij de muur staan m'n ‘bottines’; ze zien er gewoon krankzinnig uit, de elastieken zijn al slobberig gerekt, de hakken veel schever dan ik wist; en de punten, van voren, zijn omhoog gebogen.
‘Je hebt ze nog véél te groot gekocht óók,’ zegt moeder. Haar oog is er dus ook op gevallen.
‘Ze zitten lekker makkelik,’ verdedig ik me zwakjes.
Moeder gaat zitten, neemt de broek op. De gaten zijn veel erger, dan ik dacht.
‘Wist je dat nou niet, dat je zó liep?’ vraagt moeder.
‘Niet dat het zó erg was. Dat is zeker vanmiddag in de trein zo geworden,’ antwoord ik dof.
| |
| |
‘En het duurt nog een week of acht, negen, eer je met de Kerstdagen thuis komt?’
‘Ja moe, zowat.’
‘Nou, 't is te hopen, dat het het zo-lang uithoudt. De ellebogen beginnen ook.’
‘Nee toch?’
Ze wijst. Waarachtig, er is één elleboog door! Ik zwijg.
‘Dan moeten we met de Kerstdagen d'r een nieuw pak zien uit te breken. Eerder zie ik helemáál geen kans.’
‘O, maar die acht weken gaat best. M'n andere pak is nog prachtig, ziet u. Dàt heb ik gespaard, ziet u.’ En ik maak me gereed, om een optimistiese beschrijving te geven van m'n beige-pak; maar moeder zegt sarkasties:
‘Ja, met die korte broek. . . . Maar je hebt toch nog àndere schoenen ook?’
‘Ook kapot.’
‘Had ze dan laten maken. Of. . . .’
‘Kon niet meer, zei die vent. Nou dat was onzin, ik heb gezegd, in Amsterdam kunnen ze nog wàt best gerepareerd.’
‘Had ze dan ook meegebracht.’
‘Ze konden immers toch niet meer gerepareerd, Zaterdags.’
‘Had ze dan vooruit gestuurd van de week, d'r een pakje van gemaakt.’
‘Nou ja.’
We zwijgen allebei; moeder houdt m'n broek tegen het licht.
Er zou met die schoenen nog wel een andere oplossing zijn: me geld meegeven voor nieuwe, denk ik. Maar daar kikt moeder niet van: kàn ook niet, begrijp ik.
Moeder heeft de schaar genomen, en zit in de lappenmand te scharrelen.
‘'k Zou maar naar bed gaan, Joop, ik heb nog wel een uurtje werk, maar da's niks. Héél wordt het in ieder geval En d'r zullen d'r daar in Haarlem wel meer met lappen in d'r lui broek lopen denk ik.’
| |
| |
‘O jà, hele troepen, hè,’ zeg ik gretig, al is het me nog nooit zo opgevallen.
Henk ligt nog wakker, als ik naast hem kruip.
‘'t Lijkt me voor jou helemáál een pest, daar in Haarlem,’ zegt hij. Daar heeft-ie dus over liggen nadenken.
‘Wat, een pest?’ vraag ik
‘Nou, als je rommel kapot gaat en zo. Hier zeg ik het 's avonds bij tijds even tegen moeder, da's heel wat anders. Enne. . . met die schoenen, neem me effe niet kwalik, dà's een stomme streek geweest.’
‘Ik dacht dat jij ze juist zo fijn vond ook.’
‘Zei ik maar, hè.’
Ik ben werkelik een beetje ontroerd door zoveel broerssolidariteit, en krijg behoefte, om nu ook maar haar-fijn het beroerde van de situatie uit te leggen. Verdedig onder-hand meteen 'n beetje m'n schoenenkeus: àls die beige-broek maar niet zo'n stuk te kort geworden was, dàn was er geen kou aan de lucht geweest.
‘Och,’ zegt Henk, ‘die broek wàs feitelik al te kort toen je d'r mee weg-ging. Het komt allemaal door die rot-winkel van ons, dàt is het. Je hebt het nou zelf meegemaakt: wat is dit nou weer voor een Zaterdagavond geweest? Daar kan niemand tegen op; mijn geld smelt d'r ook gewoon in weg, ik heb soms het gevoel dat ik nog geen cent verdien eigenlik.’
‘Nou, ik helemaal! Ik kom elke vakantie maar nieuwe pakken weghalen, het is eigenlik krankzinnig,’ zeg ik. Ik word zenuwachtig, al het verdriet dat ik van vanmiddag af heb opgekropt dreigt nu los te komen. . . .
Henk merkt het:
‘Nou leg je te kletsen,’ zegt-ie, ‘denk je dat we niet veel goedkoper eten alle dagen, nou jij d'r niet bij bent? Het scheelt toch zeker minstens een heel brood per dag?’
‘En die viool dan die ik heb moeten kopen: vijftien gulden eventjes. En die gymnastiekrommel. . . .’
Ik zwijg maar, anders zou ik waarachtig gaan snotteren als een kleine jongen. . . .
| |
| |
Maar kalmer word ik er niet op. Want ik stel me voor, hoe met 'n week of wat het blauwe pak wéér ondraagbaarder zal zijn geworden dan ooit. En dan zal het net jassenweer zijn; en hoe zal ik er dan uit zien? M'n zonderlinge pellerine-jas zonder pellerine, en daaronder uit de veel te korte broek, en dàn een eindje sok, en dàn de malle bottines. . . . Zó zal je dan, als Amsterdammer nog wel, door Haarlem lopen. . . .
‘Ik geloof dat ik het verdòm,’ zeg ik in-eens, ‘ik kom thuis, en ik zoek óók een kantoor.’
‘Nou ja,’ zegt Henk, ‘dàt moet je 'es proberen tegen moeder te zeggen!’
Ik zwijg; ach, ik weet het wel: in zulke zaken is moeder de onaantastbare oppermacht zelf; en. . . . het zou ook gemeen zijn ook; net of ik op die manier d'r dwingen wou, me telkens maar weer nieuwe pakken te geven.
‘En dacht je dat het wat gàf?’ vraagt Henk, ‘het zou nou net niks geven: die smerige rotwinkel slikt àlles op.’
Helemaal de zaken snappen, doet Henk toch niet, voel ik; als we de winkel niet hadden, hadden we helemaal niets anders dan zijn verdienste; maar wel begrijp ik uit zijn gescheld op de winkel, dat het hoe langer hoe beroerder d'r mee gaat. . . .
‘Nou, ga mee maar maffen,’ zeg ik, omdat ik toch niks meer te zeggen weet.
‘Ja,’ knort Henk.
De Zondagmorgen. Krentenbrood aan 't ontbijt. ‘Nou jà, oudbakken, van Vrijdagavond,’ smaalt Marietje.
Ik moet me inhouden, om haar geen tik te geven!
M'n blauwe pak is wonderlik opgeknapt, moeder heeft er zelf schik van. ‘'t Heb er de bout maar even overheen gehaald,’ zegt ze voldaan, ‘en 't zit nou weer goed in de vorm.’
De elleboog is waarlik ònzichtbaar gerepareerd, en de lappen in de broek, nou, 'k moet al erg diep bukken, wil je die zien, en dan zie je ze nóg bijna niet.
| |
| |
‘Verrèk,’ zegt Henk ineens, ‘laat mij 'es voor de lol die nieuwe schoenen van jou aantrekken, kijken hoe dat soort mij bevalt. Trek jij vandaag zo lang mijn goeie aan.’
Onzin, beweer ik.
Hè, wat 'n flauwe kul nou, houdt Henk aan, hij heeft er zo'n eeuwige zin in, la'we nou van ochtend 'es voor de lol ruilen, vanmiddag krijg ik m'n nieuwe schoenen toch weer terug?
En hij schiet mijn schoenen al aan, en wandelt er mee door de kamer. ‘'k Geloof toch wel, dat ik óók zulke neem. Vooruit, trek óók schoenen aan, gaan we samen een eindje stappen.’
‘Jij bent aan nieuwe schoenen nog niet toe anders,’ zegt moeder glimlachend.
Och, waarom zal ik Henk dat lolletje niet 'es doen? En ik trek zijn rijglaarzen aan, die me heel goed blijken te passen. Merkwaardig, dat je zo maar eikaars schoenen kan dragen!
De Zondag is omgevlogen. Ik moet naar 't spoor, en zeg: ‘Vooruit Henk. M'n schoenen.’
‘Waarom eigenlik?’ zegt Henk. ‘Ik houd ze liever. Ze bevallen me bèst.’
‘Ja maar 't is onzin, wat zegt u, moe?’
Moeder haalt d'r schouders op:
‘'t Is mij goed, hoor, als ik later maar het gezanik niet krijg. Waar twee ruilen moet er één huilen.’
‘'k Ben geen klein kind meer, 'k weet wel, wat ik doe,’ zegt Henk verontwaardigd.
Ik denk na. Eigenlik komt me die ruil-lust van Henk niet ongelegen: m'n te korte beige-broek zou plotseling weer veel bruikbaarder worden. . . . Alleen: zou Henk dàt bedoelen? Dàn doe ik het niet, ik heb niemands genade nodig, ik hoef niet door Henk uit de penarie te worden geholpen. . . .
‘En als ze je nou na 'n paar dagen niet bevallen?’ zeg ik aarzelend.
| |
| |
‘Puh,’ lacht Henk, ‘dan heb ik toch nog altijd m'n oude, die gemaakt kunnen? En dan zet ik deze weer netjes voor jou weg. Of ik kom voor zestig spie naar Haarlem, m'n eigen schoenen weer opeisen. Maar niet heùs!’
‘Denk om je trein,’ zegt nu moeder.
‘Ja maar die onzin van Henk met die schoenen.’
‘Och, geef 'em z'n zin. Alles is voor hem veel gemakkeliker dan voor jou, moet je denken. Jij zit in Haarlem, hij is thuis.’
‘Ja maar 't is niet uit genade of zo,’ zeg ik.
‘Je bent gèk,’ verklaart Henk met nadruk, ‘hier, ik bied twee sigaren tòe. Zanik nou niet langer.’
Nee, sigaren hoeft niet.
‘Goed,’ zegt Henk, ‘dan steken we er ieder één op. Ik breng je natuurlik naar 't station.’
Ik zwicht. . . . met genoegen. En ik neem afscheid, en we stappen naar 't station.
Als ik de wagon instap, zeg ik: ‘Nou, en als je d'r spijt van krijgt. . . .’
‘Waarvan spijt?’
‘Van de schoenen. Dan schrijf je 't maar even, dan maak ik er een pakje van, en stuur ze wel.’
‘Prachtig,’ zegt Henk, ‘en als jij spijt krijgt, schrijf jij wel even, hè. Aju, Joop, hou je taai.’
Natuurlik zal ik me taai houden, dat kan nu wel weer; toch maar goed, dat ik naar-huis ben gegaan. . . .
Alleen, met de Kerstdagen moet ik toch onverbiddelik. . . Enfin, de tijd vóór de Kerstdagen is er geen zorg meer, dáár rol ik wel door. . . .
|
|