| |
| |
| |
XV.
Haarlem.
Alles went, Haarlem ook. Ik heb het gevoel, al jaren kwekeling te zijn; en ik zit toch nog niet eens drie maanden in Haarlem!
't Is grote vakantie, ik ga voor zes weken naar huis; 'k heb geschreven, met welke trein ik kom, Henk zal me afhalen.
Henk. Ik zit in de trein, met m'n viool en m'n handkoffertje, en glimlach, als ik aan Henk denk. Wat is-ie nu toch weer de kleine broer, vergeleken bij mij, die niet eens meer thuis ben; die eigenlik helemaal zo'n beetje baasover-mezelf ben. Ik zie hem, in m'n gedachten, al angstig, minstens onwennig, op het perron staan, misschien op het verkeerde perron, want wat weet hij van stations-en-zo af? Hij zal 't erg gek vinden, dat ik hem een hand geef - we hebben elkaar nog nooit een hand gegeven, hè. Maar je geeft mekaar natúúrlik een hand, da's niks geen aanstellerij.
Ik heb m'n beige pak aan, met de pet, in bijna dezelfde tint, die ik eigener initiatief in Haarlem d'r bij gekocht heb, van m'n overgehouden zakgeld. Of. . . . overgehouden eigenlik niet: 'k heb éérst de pet gekocht, en toen de rest van de tijd krom gelegen. Snapt Henk natuurlik nog niks van, wat dat is: krom liggen. Enfin, hij weet wel meer niet; weet hij wat rijen is, tenminste wat wij op de Bak ‘rijen’ noemen? Hij zal d'r dol op zijn, de vioolkist te mogen dragen; ja goed, neem jij het doodkistje maar, Henkie. . .
Ik stap het perron af; zou-ie d'r bij staan, bij die drom wachtenden daar bij 't hekje? Dan zal-ie wel kinderachtig beginnen te wuiven, ik ken 'em.
Nee, d'r wuift niemand; de ezel staat natuurlik op 't verkeerde perron. . .
Ik schuif langs de kontrole; blijf dan, voor sekuriteit even zoekend staan.
| |
| |
Er schiet een meneertje met een hoed op tussen de mensen uit op me af; ja, 't is waarachtig Henk!
‘Zo, óók weer 'es in Mokum?’ zegt-ie met een rare grove stem, die me griezelig-vreemd klinkt, en met een resoluut mannengebaar steekt-ie me de hand toe. Ik, schutterig, zet m'n koffertje neer, en grijp eerst even mis, als ik zijn hand wil drukken, en zeg sloom: ‘Ja, dat zie je.’
Hij pakt m'n koffertje op, en stapt al voor me uit; en als ik hem, zo van achteren, bekijk, moet ik bekennen: hij lijkt waarachtig wel iemand van het tweede of derde studiejaar, met z'n hoed!
‘Heb je een hoed op?’ is het eerste wat ik zeg, als we op straat naast elkaar lopen.
‘Al een paar maanden,’ zegt-ie luchtig, ‘denk je dat ik naar kantoor kan gaan met zo'n Savoye-koolblaadje op m'n kop?’ En hij beglimlacht duidelik mijn pet!
't Is gek, maar ik zie geen kans, om andere dan stomme en kinderachtige dingen te zeggen:
‘Als je in Haarlem als eerste-studiejaar een hoed opzette, sloegen ze hem van je hoofd af.’
‘O ja?’ zegt Henk. Hij zet het koffertje even neer, en staat voor mijn verbaasde ogen een sigaret op te steken.
‘Roken mag je d'r zeker óók nog niet?’ informeert-ie, lekker dampend verder stappend.
‘Noù zeg,’ ben ik verontwaardigd. En ik haal een ‘Gracia’ uit m'n zak - vanmorgen vier gekocht, in de ‘Snuifmolen’ - en denk minstens enige verbazing te oogsten. Maar Henk reikt me kalm z'n brandende sigaret, en ik puf zwijgend aan.
‘Thuis zeker alles goed?’ vraag ik daarna met manachtige plichtmatigheid.
‘Ja hoor, natuurlik,’ antwoordt Henk. ‘Jantje zegt datie niet meer weet hoe je d'r uitzietl Wordt anders wel een leuk jong. Maar Marietje begint verbeelding te krijgen. Zeg, da's waar ook. Als ze je vraagt of d'r haar langer geworden is, moet je zeggen: korter. O man, dan krijgt ze de pèst in, zal je zien.’
| |
| |
Ik grinnik.
‘Nou en dat ik opslag heb, weet je al?’
Nee, daar weet ik nog niets van.
‘Nou, 'k ben gewoonweg verdubbeld: twee pop in de week. Móesten ze ook wel, anders was ik d'r niet gebleven, dat hadden ze wel in de gaten. En tegen 't najaar weer een gulden meer, of 'k neem de benen, dat snap je toch.’
Nee, ik snap het niet, ik verdenk hem er van, dat-ie ópschept. Maar ik durf het niet te zeggen, want er is iets aan Henk, waar ik niet bij kan. Ik ben die drie maanden in Haarlem geweldig opgeschoten, je kunt mij feitelik geen jongen meer noemen - maar Henk. . . Henk, die hier naast me loopt, met z'n sigaret nonchalant tussen z'n lippen en z'n hoed op, Henk ziet er uit of-ie nòg harder opgeschoten is. . .
‘Krijg jij nog vakantie?’ vraag ik voor de variatie. Henk lacht eventjes.
‘Vakantie? Op Kantoor? Hoe kàn dat nou! Het kantoor moet toch dóór-gaan? Ja, 't is daar een school, waar ze zo maar-'es vakantie houden, zes weken nog-all Ik zou me ook dóód-vervelen ook. Als ze mij zes weken vakantie gaven, dan nam ik die zes weken zolang een ander kantoor. Vakan-tie!’
En Henk kijkt me aan, en schudt medelijdend het hoofd over mijn gebrek aan levenswijsheid.
Moeder maakt me zenuwachtig met d'r omhelzingen. ‘Zes weken blijf-ie nou weer bij ons,’ zegt ze, werkelik tranen in d'r ogen, en ze omhelst me weer. Gelukkig zorgt Jantje voor de vrolikheid: ‘Zie je wel, ik ken hem niet eens meer. Jopie was héél anders.’
's Avonds is alles alweer gewend. Ik vertel, van Haarlem, en geniet van al de vreemde termen, die ik uitleggen moet; wie ‘De Baas’ is, en wie ‘De Bok’; en ik speel op m'n viool, en doe ‘De Mof’ na - en Henk, als-ie aan tafel zit zonder z'n hoed, probeert wel de aandacht te trekken
| |
| |
door verhalen van de oude kolonel, zijn ‘Direkteur’, en de suffe boekhouder, - maar ik ben de gewichtige grote broer, die het huis uit is, en daar in Haarlem op ‘een kast’ woont, en over z'n ‘kostbaas’ praat. . . en over Keetje, het dienstmeisje.
‘Het dienstmeisje?’ vraagt Marietje, ‘hebben ze dan een dienstmeisje?’
Ja zeker, die elke ochtend onze schoenen poetst. Het is wel niet precies waar - Keetje zou ons zien aankomen, de schoenen van de kwekelingen poetsen! Maar de verhoudingen zijn toch zo, dat ze ze eigenlijk moèst poetsen.
‘Nou maar ik poets je schoenen niét.’ verklaart Marietje vinnig.
Ik glimlach: of ik ook eventjes iemand geworden ben dat Marietje het nodig acht, zich te verdedigen. . . .
Later op de avond inspekteert moeder mijn pak. Vooral de ellebogen bekijkt ze achterdochtig. ‘Nou, die staan op dóórgaan,’ konstateert ze zorgelik. Ik beweer, dat het niet kàn, maar zie zelf met schrik, dat de beige-kleur daar bij de ellebogen verdacht donker is. Je moet er ook 'n beetje om denken met zitten, zegt moeder, ‘niet zo op je ellebogen leunen. En in de vakantie 't pak zoveel mogelik sparen maar.’
‘Ja’, zeg ik luchtig - want ik weet nog niet, hoè dit ellebogen-vraagstuk straks in Haarlem zal opduiken. . .
Nog veel méér weet ik niet; en als de vakantie voorbij is, ga ik naar Haarlem terug zonder bepaalde toiletzorgen. Zelfs sta ik aan het hoofd van vier gulden extrareserve: moeder ziet aankomen, dat ik zonder nieuwe schoenen de Kerstdagen niet haal, en ‘breekt’ er dus vier gulden ‘uit’, in Haarlem kun je net zoo goed schoenen kopen als in Amsterdam, 't Regenachtige weer komt aan, onverwachts kun je nieuwe schoenen moèten kopen. Henk heeft me nog terloops aangeraden, een hoed te ‘nemen’. Jawel, nemen, heb ik gedacht; maar bovendien,
| |
| |
in het eerste studiejaar ga ik nog geen hoed dragen, 'k zou je danken!
Nog geen maand ben ik terug in Haarlem, of het door moeder voorziene moment breekt aan: ik moet nieuwe schoenen kopen. Keetje heeft het me met innig leedvermaak meegedeeld: de schoenmaker zag géén kans, het paar dat ik in reparatie had gegeven, nog draagbaar te maken; ze zijn op. In mijn hart vind ik, dat ik me best een tijdje met één paar schoenen kan redden; maar ik moet me groot houden voor Keetje en dus zeg ik: ‘Had ik eigenlik al gedacht. Enfin, dan koop ik van de week doodeenvoudig even 'n paar nieuwe. Gooi die maar meteen weg. Wacht, laat ik er eerst de veters nog even uit halen, die komen altijd nog wel te pas.’
Nieuwe schoenen kopen dus. Maar dàn ook het geld goèd besteden en fijne schoenen zien te krijgen, desnoods een paar kwartjes van m'n eigen geld d'r bij leggen.
Een van de leraren heeft ideale schoenen. Bottines met elastiek. Echte heren-schoenen; niet dat gepeuter met veters-rijgen elke ochtend, als je evengoed al zo'n haast hebt. Floep, je schiet ze zó aan. Ik zit dikwijls naar die leraar z'n schoenen te kijken, als hij onder de les zo gezellig-ongegeneerd op z'n stoel zit.
Ik wil van dit schoenen-kopen nu eens wat màken; en ik onthaal mijn kamergenoten op een betoog over de eindeloze voordelen van elastiek-bottines boven de gewone rijg-schoenen, die we zo stom zijn, allemaal maar te dragen. Och jong, veel te eigenwijs, zeggen ze. Jullie zijn bedonderd, te eigenwijs! - Nou ja, je ouders zullen je zien aankomen! - Pardon, ik koop zélf m'n schoenen, hè. - Ja, je koopt nogal veel! -
Merkwaardig ongeloof aan mijn zelfstandige positie bij deze kerels! Omdat zij nu in de vakantie aan d'r moeders hand mee naar de winkel moeten, en genoegen moeten nemen met wat moesie uitzoekt, daarom denken ze maar, dat ik in deze zaken nog net zo'n kind ben?
Ik gevoel een geweldig stuk emancipatie in 't kopen
| |
| |
van bottines met elastiek; staan ze ook niet in alle winkels geproklameerd als heren-bottines, vanaf vier gulden? En ik ben van plan, niet eens die van vier gulden te nemen; of ze moeten me al buitengewoon goed toelijken; ik ga desnoods, neen waarschijnlik tot vijf gulden, voor prima schoenen, héren-schoenen, léraren-schoenen heb ik wel een maand kromliggen over!
Een Zaterdagmiddag ga ik over tot de dáád. De jeugdige winkelbediende zinspeelt voorzichtig op m'n leeftijd, wanneer ik elastiek-bottines wens te passen. Ik heb expres voor deze onderneming een sigaar opgestoken, en blaas het ietwat-brutale jongemens de rook in 't gezicht, en zeg: ‘Hoor 'es, dat zijn mijn zaken,’ en hij geeft toe, dat-ie te veel van zijn standpunt uit redeneerde; d'r zijn inderdaad verschillende heren zoals ik, die geregeld elastiek-bottines dragen; och, 't is ook een kwestie van mode.
Het paar van vier gulden, dat ik daarna aan-pas, bevalt me eigenlik wel, ziet er niet beroerd uit. Maar ik heb nu eenmaal principieel tegenzin in de allergoedkoopste schoenen, en dus informeer ik als man van ervaring, of dit elastiek nu wel goeie kwaliteit is, of ‘de rek’ er niet gauw uit gaat. O nee, daar staat-ie voor in, maar natuurlik, hij heeft ook nog betere kwaliteiten. - En ik schrik me een ongeluk, als-ie me daar uitnodigt, eens even het elastiek van déze te voelen, ja, dat is wèl een heel verschil, maar, deze kosten ook precies het dubbele.
Hij lijkt wel gek, hij met z'n schoenen van acht gulden; ik onderstel, dat het een beetje minder óók-wel zal gaan.
Het wordt nu een ietwat-angstige worsteling, om te blijven bij mijn plan van hoogstens vijf gulden - maar ik overwin, en stap ten slotte de winkel uit op bottines van vijf gulden; m'n oude schoenen, de toch werkelik nu kinderachtige rijgschoenen, ingepakt onder m'n arm.
Ik loop voldaan op heren-voeten, en zie met grote gerustheid het eerste winkelruit tegemoet, waar ik mezelf in spiegelbeeld kan bewonderen, het meubelmagazijn in de
| |
| |
Anegang. Daar blijf ik staan, vol geveinsde belangstelling voor de moderne woninginrichting; maar m'n ogen kijken alleen naar de plaats onder die grote eikenhouten tafel, waar 'n beetje komiek, mijn benen te zien zijn. Verhip, wat heb ik mijn broek idioot-hoog opgesjord, de schoenen komen er met elastiek-en-al onder uit, dàt staat krankzinnig. Ik kijk aandachtig naar de beklede schoorsteenmantel en probeer, m'n broek wat omlaag te werken. Maar die benen onder die tafel knappen d'r niet erg van op, de broek moet nòg lager. Zo, ja, zo; nu staan ze fijn, de schoenen; de broek valt er behoorlik overheen. Maar als ik weer lopen ga, blijkt dat ondoenlik, zò kan het niet met die broek, ik zal hem toch weer 'n béétje moeten óp-halen. . . Ik wandel weg, maar een laatste blik onder die tafel heeft me overtuigd van de afschuwelike waarheid, déze broek en déze schoenen te zamen dragen, dat zal niet gaan. Een strop. Maar 't ligt niet aan de schoenen, 't ligt aan de broek. Gelukkig is m'n blauwe broek wat langer; dit worden dus de schoenen, die ik draag bij m'n blauwe pak. En als dan eens m'n andere schoenen gerepareerd moeten worden? Dat duurt wel 'es bijna een week. Dan die hele week het blauwe pak aan? 't Zal wel moeten, al zal iedereen het krankzinnig vinden. . . Nee, een strop is het. . .
En ondertussen is het klaarlichte dag, en de weg naar mijn kosthuis is minstens een kwartier. Een kwartier lang moet ik over straat lopen als iemand met gekregen schoenen, met schoenen van z'n vader aan, of neen, iedereen ziet, dat het nieuwe schoenen zijn. Da's nog erger: net als een boer, die óók 'es netjes wil zijn dus; zo iets als een negervorst, in z'n zwembroekie, maar met een hoge hoed. . .
Ik steek m'n handen in m'n broekzakken, en duw aanhoudend, om m'n broek zo ver mogelik over de schoenen te krijgen; maar dat geef ik gauw weer op: dat betekent langzaam lopen, en langzaam lopen betekent dat iedereen me op z'n gemak kan bekijken. Neen, een flinke stevige
| |
| |
pas er in, dan ben je de mensen voorbij, éér ze erg in je hebben.
Dat pakje onder m'n arm snapt natuurlik ook iedereen: kijk ès, die kaffer heeft op zijn manier nieuwe schoenen gekocht!
'k Ben eindelik thuis. Gelukkig niemand op de kamer, zodat ik onbespied de bottines kan uittrekken en wegzetten, en m'n oude schoenen weer kan aantrekken. Hé, goed beschouwd wordt dáár ook niet veel van bedekt door m'n broekspijpen; het ligt 'em toch voornamelik aan m'n broek, de schoenen zijn toch nog zo beroerd niet. . .
Zondags het blauwe pak aan, en de bottines. Voor sekuriteit heb ik de broek toch maar een beetje laag; maar het resultaat is dan ook zo bevredigend, dat ik nu de moed heb, de aandacht van de anderen op m'n schoenen te vestigen:
‘Nou, hèb ik bottines met elastiek gekocht of niet?’ tart ik ze.
Nou ja, beweren ze, je ziet niet eens iets biezonders d'r aan, of je zou expres je broekspijpen moeten omslaan; zo durft eigenlik iedereen wel zulke schoenen te dragen, als toch niemand het in de gaten heeft!
Dat is een geruststellende mededeling, en ik krijg nog méér moed, en betoog uitvoerig de voordelen: in een wip je schoenen aan, geen gedonder met veters, die je onverwachts kapot trekt net als je erge haast hebt. 'k Heb eigenlik de pest in, dat ik nog één paar met veters heb, die moet ik natuurlik afdragen, hè.
Natuurlik geven ze me geen gelijk - maar ik merk toch wel, dat ze min of meer jaloers zijn; ze moesten eens weten, wat een bedenkelik bezit die mooie schoenen eigenlik voor me zijn. . .
Enfin, deze Zondag geur ik toch.
Maar dan stapelt zich een serie onverbiddelike rampen op elkaar, zoals nog nooit in mijn leven. Alles spant
| |
| |
samen, om mijn ondergang, mijn volslagen ondergang te bewerken.
Prompt binnen een week vallen er hatelike gaten in de zolen van m'n oude schoenen; en de dag nadat ik dit met schrik konstateer, vangt een eindeloze regenperiode aan. Twee dagen loop ik stiekum met drijvend-natte voeten, en moet schone sokken aantrekken. Op zó dikwijls schone sokken is mijn uitzet niet berekend, en dus moèt het de derde regendag: ik moèt m'n nieuwe schoenen aantrekken. En dus ook onverbiddelik de raadselachtige, en voor niemand ophelderbare gril vertonen, in-eens het blauwe pak te gaan dragen. Wie trekt er nou met smerig weer z'n beste pak aan?
En omdat ik m'n beste pak aan heb, in de regen, mag ik het er ook niet op wagen, zonder jas uit te gaan; dus moet ik m'n pellerine-jas voor de dag halen. En die zit me. . . . daar ben ik volslagen uitgegroeid, daar loop ik mee voor gek! Vooral dat pellerientje op dat kleine jasje staat mal; maar gelukkig zit het er los op, met haakjes, en ik besluit dus de pellerine d'r af te laten.
't Is nu meer een ‘demi’ van enigszins biezonder snit, en m'n potbroers vragen krities waarom iemand nou een pellerine-jas heeft, als-ie tóch de pellerine d'r af laat?
Ik lach hooghartig, en laat zien, dat-ie er maar los, met haakjes, aan zit. ‘Da's zeker voor niks? Nee bekennen jullie 't maar, jullie wisten niet eens, dat je zo'n jas op twee manieren dragen kan.’
Maar dat neemt niet weg, dat ze al die plotselinge toilet-verandering raadselachtig vinden.
En Keetje vergeet, m'n schoenen in de reparatie te geven. Als ik informeer, wanneer ze eigenlik terugkomen, blijken ze nog niet wèg te zijn. Och, 't hindert niet zo bar, m'n andere paar is gelukkig nog nieuw, 'k hoef niet met natte voeten te lopen, stel ik de kostjuffrouw gerust, die Keetje een standje geeft.
Maar m'n hart bloedt, als ik zoveel dagen met m'n goeie blauwe pak op school in de banken moet zitten.
| |
| |
Want opeens is de herinnering opgedoken aan moeders waarschuwing inzake de ellebogen. De ellebogen van 't blauwe pak zijn plotseling al verdacht-kaal, en ik betrap me elk ogenblik er op, dat ik met m'n ellebogen op de bank leun. 'k Heb nooit geweten, dat ik werkelik die beroerde gewoonte had. Telkens ga 'k ànders zitten, maar even later schrik ik: zit ik tòch weer met m'n ellebogen op dat harde hout te duwen, of ik er dóór wil met alle geweld!
En ik vóél duidelik m'n blauwe pak bij de ellebogen doorslijten; 't is zeker toch ook wel erg goedkope stof geweest, 't léék meer dan het wàs.
'k Zal blij zijn, als ik m'n oude schoenen weer terug heb; als het nog een week duurt, is m'n blauwe pak naar de maan. . . .
Het noodlot heeft gemene streken: Keetje komt met het vonnis dat de schoenmaker ook deze schoenen het maken niet meer waard vindt. Hij wil het wel doen, maar hij waarschuwt eerlik, dat het geld-weggooien is.
‘Die vent is gek,’ zeg ik driftig, ‘bij ons in Amsterdam keuren ze zulke schoenen nog làng niet af. Geef maar hier, ik dènk er niet aan, ze al weg te doen, in Amsterdam kan ik ze nog best 'es gerepareerd krijgen.’
Eén ding is gelukkig: het is weer droog weer, en dus trek ik de volgende dag weer zonder schroom die afgekeurde schoenen aan; èn vanzelf het beige pak. Maar als ik m'n blauwe pak afschuier om 't weg te hangen, doe ik een afgrijselike ontdekking: 't zitvlak van de broek is doorgesleten, daar zitten de twee kijkgaatjes die àl m'n broeken onverbiddelik zijn gaan vertonen; echter niet zó gauw. ‘Dit blauwe goed is ròt-goed, kijk nóu 'es,’ klaag ik tegen m'n potbroers. Hun deelneming is groot en oprecht; maar 't was ook stom om 't alle dagen naar school aan te trekken; 't slijt ook maar niet effetjes op die pestbanken, zeggen ze. En Piet wordt vertrouwelik, en laat me z'n ellebogen zien: die houen het nooit tot de Kerstvakantie.
| |
| |
Hé, daar is iemand met hetzelfde zwakke punt als ik! Nu durf ik óók intiemer te worden, en met Piet samen bekijk ik de ellebogen van mijn blauwe pak. ‘Ja man,’ zegt Piet, ‘je moet òppassen, dat zie ik; net als ik hoor.’
‘Dan zal ik je nòg 'es wat laten zien,’ ga ik verder, en ik houd hem de ellebogen van m'n beige pak voor z'n neus.
‘Ja, 't is treurig,’ zucht Piet hartelik.
Ik sta op 't punt, nu ook over m'n schoenen-ongerief te beginnen, maar er is iets dat me tegenhoudt; m'n andere kamergenoot, Joost, zwijgt zo opvallend. Die kent blijkbaar zulke zorgen niet als die van Piet en mij.
De juffrouw heeft in Mei, toen we kwamen, beloofd dat we met kleine reparaties en zo aan onze kleding gerust bij haar konden komen. Ik overleg met Piet: zou dat van m'n blauwe broek onder die ‘kleine reparaties’ vallen? Piet is bang van niet, ze heeft bedoeld van knopen aanzetten en zo, of een scheur dichtnaaien; maar lappen inzetten? ‘Want,’ zegt-ie met een deskundigheid die bij 't broederlike af is, ‘d'r moeten lappen in natuurlik.’ Dan zal ik d'r maar niet over beginnen.
En ik zit op school in m'n beige-pak, en heb geen ogenblik rust: die beroerde gewoonte, met m'n ellebogen op de bank te duwenl 't Is gewoon krankzinnig.
En daar begint het waarachtig weer te regenen. Eén dag kijk ik de situatie nog aan, maar 's avonds moet ik m'n sokken kompleet uitwringen, en ik begrijp het: er zit niets anders op, dan weer het blauwe pak aan te trekken. Met. . . . de kapotte broek; want als die broek gemaakt wordt, moet ik toch minstens die dag naar school met de kombinatie: beige-pak met elastiek-bottines, de onmògelike kombinatie, waar ik niet aan denken durf zelfs.
Piet verklaart, dat ik stapel-krankzinnig ben, en ik weet maar één uitweg: ik vertel dat ik Zondag naar huis ga, of liever: Zaterdagmiddag. En nou in vredesnaam dat blauwe pak maar nog wat verder slijt, dat maakt m'n moeder tòch; en dan spaar ik tenminste weer die tijd het
| |
| |
beige, heb ik tenminste één pak, dat niet kapot is.
‘O, ga je naar huis, da's wat anders,’ zegt Piet, ‘ik wou dat ik óók zo 'es overwippen kon. Maar ik woon zo vèr, 't is zonde van 't geld.’
Ik heb maar één troost, als ik op m'n doorgesleten broek in de bank zit, en m'n ellebogen voel slijten; ik zal Zaterdag wèrkelik naar Amsterdam gaan. Thuis. Voor zestig cent. Met één slag van alle ellende af: alles aan moeder uitleggen. Zij zal precies zien, wat er gebeuren moet: niet alleen 't blauwe pak repareren, voor schoolgebruik, maar ook een nieuw pak kopen, dat is de enige manier, om mij een verder leven in Haarlem mogelik te maken.
Ik schrijf naar huis. Dat ik al bijna zeven weken weg ben nu, en wel 'es verlang om ze allemaal weer 'es te zien. En dat ik ook nog ergens anders meteen om kom, maar dat zal ik dàn wel uitleggen, Zaterdag.
En wanneer de briefkaart weg is, word ik heerlik rustig. Zit op school onbekommerd op m'n ellebogen te leunen; trek me niets aan van m'n broek: niemand ziet dat.
Naar huis! Eventjes alles uitleggen aan moeder, en alles komt in orde, fijn in orde.
|
|