| |
| |
| |
XIV.
De man met het sukses vindt de wereld aan z'n voeten. Ik ben geslaagd voor de Haarlemse kweekschool, en heb met één slag Henk weer ingehaald. En iedereen geeft moeder gelijk, dat ze dóórgezet heeft. Tante Daatje voorop: haar mevrouw heeft gezegd, dat ze respekt had voor zó'n weduwe, en dat die jongen het ook verdient, zo'n examen is niet voor de poes. Tante Daatje komt zelfs plechtig feliciteren, en strijkt me over m'n hoofd, ze heeft nooit geweten, dat ze zó'n knap neefje had. En dan, in-eens, haalt ze driftig wat uit d'r knipje, en zegt: ‘Hier, omdat je d'r dóór bent, Joop!’
Het is een rijksdaalder! Ik sta er verlegen mee in m'n hand, en kijk m'n moeder aan. ‘Gut, Da, da's te erg,’ zegt die. Maar tante Daatje is aangedaan, en omhelst moeder, en de kinderen, ten slotte krijgt zelfs Henk een zoen. ‘Jij óók wel gefeliciteerd met je knappe broer.’
Henk. . . straalt. ‘D'r bennen d'r eventjes in de tachtig gezakt,’ zegt-ie, ‘en maar twintig zijn d'r door. Asjeblieft. Maar ik wist het wel. Ik heb nog met 'em willen wedden, maar hij had geen centen.’
Ja, de glorie is groot. Maar brengt toch z'n zorgen mee: vijftien gulden moet er zijn voor een viool; en een gymnastiekpakje, en behoorlik ondergoed, en toch eigenlik twee goeie pakken. . . ‘Ja, dat heb ik immers allemaal vooruit geweten,’ zegt moeder luchtig, als ik daarover begin, maak je maar niet ongerust, het zou heel wat erger geweest zijn, als je gezakt was. Denk jij nou maar om je leren, de rest zorg ik voor, die vier jaartjes zijn gauw genoeg om. En dàn. . .
‘Ja, en ondertussen ben ik óók opgeschoten,’ valt Henk in.
‘Natuurlik,’ zegt moeder, ‘je zal 'es zien.’
Er komt een geheimzinnige boodschap van oom Willem: of ik van de week 'es op een avond even aan-kom.
| |
| |
De Duitse kommensaal is vertrokken en heeft wat achtergelaten, precies voor mij geknipt. Ik maak bezwaren: 't zal wel niks zijn. Maar moeder kent oom Willem en tante Kee: heus, die weten wel dat je in Haarlem niet voor gek kan lopen, 'k zou d'r maar eens naar toe gaan.
Ik ga. Maar ik tref het niet; toevallig zijn m'n nichten, Anne en Gonda er op visite, en dus veins ik, ook-maar zo-'es op visite te komen; dat ik ergens om kom, hoeven die nuffen niet te weten.
Maar de nuffen vallen mee: hebben al gehoord van mijn sukses, een examen waar bijna iedereen voor zakt; een Rijksbeurs - in Haarlem op kamers wonen, over vier jaar gewoonweg onderwijzer. 't Is prachtig!
‘En nou moet je zelf maar 'es kijken,’ begint nu tante Kee, ‘we willen het je niet opdringen of zo, maar die Duitse meneer heeft hier een jas achtergelaten, waar nou toch letterlik niks ààn was nog. Och, die vent gooide handen vol geld weg aan z'n kleren, die jas kon z'n koffers niet meer in, vooruit zegt-ie, dan maar niet, hij verveelt me ook eigenlik al weer.’
Ik vind het wel beroerd, dat ze d'r over begint, waar de nichten bij zijn - maar als tante met de jas aan komt, word ik stil. Dit is geen armoedig afleggertje, dit is geen rare jas, dit is een sjieke, nieuwe, dure, fijne jas, prachtige soepele beige stof, zijden voering, en een geweldig brede, royale kraag. Als niemand weet, dat je die jas gekrégen hebt - en wie zal dat in Haarlem weten - dan zegt iedereen: allemachtig, die heeft eventjes een jas aan.
Ik raak in een roes: dit is een jas, die iemand-als-ik-ben toekomt; dit is dé jas voor iemand die zo-maar door de moeilikste examens heen-rolt, of het niks is; en ik trek de jas aan.
De nichten zijn uitbundig. Eén ogenblik ben ik wantrouwig - maar neen, hun bewondering is ongeveinsd: 't lijkt wel een áángemeten jas; en wat stáát-ie netjes!
‘Als jas kan j'em natuurlik niet dragen,’ zegt oom Willem droog, ‘maar. . .’
| |
| |
‘Niet drágen?’ vraag ik strijdlustig, ‘vindt u hem soms te lang? Dan kan er toch desnoods een stuk af?’
‘Lang is-ie,’ zegt oom, ‘maar 't is geen jas voor mensen als wij. Goed voor zo'n Duitse meneer, die geen raad weet met z'n geld, en verder óók alles naar den aard heeft, hoeden en dassen en handschoenen. 't Is wat je noemt sjieke herenkleding. Maar . . .’
De nichten protesteren in volle ernst: Joop moet in 't vervolg juist sjieke herenkleding dragen, iemand-op-kamers. Ja zeker, hij gaat toch ook in Haarlem op kamers wonen?
Oom Willem grinnikt.
En ik leg uit, dat het wel degelik zo is: beurs van driehonderd gulden per jaar.
‘Nou ja,’ valt tante Kee in, ‘maar zo'n jas is nou eenmaal onze stand niet, en jouw stand evenmin, al woon je daar ook zogenaamd op kamers.’
‘Vioolspelen, alles leer ik er. Je hebt er een piano op je kamer, 'k heb het zelf gehoord van een jongen die er al is.’
Mijn roes stijgt hoger: het is toch eigenlik wèl bar, dat zulke mensen zo weinig begrip hebben van wàt ik eigenlik word.
‘Ik ben benoémd,’ ga ik door, ‘tot Rijkskwekeling. Het stond in de brief, met de gelukwensen van de Direkteur er bij.’
‘Nou, 'k wed dat die Direkteur niet eens zo'n jas durft te dragen, zo hóóg als-ie is,’ beweert oom.
En tante Kee legt uit, wat zij eigenlik gedacht hadden: die jas dragen was te mal. Maar de stóf. Er zit een lap stof in, waar je van omvalt; en voering na-venant. Daar kan royaal een kompleet pak uit gemaakt worden; en nou weten oom en tante een kleermaker, Gerritsen, die werkt geregeld voor een groot magazijn, maar doet ook allerlei karweitjes voor z'n eigen rekening d'r bij - keren en vermaken. Voor een gulden of acht, laat het met verschot en
| |
| |
zo tien gulden worden, heb je dan een prachtig pak, een onverslijtbaar pak. . .
‘Maar jassengoed is geen pakken-goed,’ beweer ik wijs.
‘O hé, maar dit goed,’ en tante streelt de jas, die ik nog maar steeds aan heb, ‘dit goed is eer nog pakkengoed dan jassengoed. We hebben d'r trouwens Gerritsen, zo heet die kleermaker, bij gehad.’
Ik stap heen en weer, m'n handen in de royale zakken van de prachtjas.
‘Zet er je pet 'es bij op,’ raadt Anne aan.
Ik doe het; de nichten juichen; het zou zònde zijn, die jas te verknippen. Zelfs tante knikt, en erkent dat ik er énig uit-zie.
‘Maar weet je wat d'r bij komt,’ bedenkt nu oom, ‘een jas heeft zozeer geen haast, 't is bijna zomer als je in Haarlem komt; en dan heb je méér aan een pàk. Een behoorlik pak is om zo-te-zeggen de éérste zorg.’
‘Enfin,’ besluit tante, ‘dat is ook meer een zaak van je moeder, dat zal je moeder wel uitmaken. Je neemt toch in ieder geval de jas mee?’
‘Natuurlik tante en dank u alvast wèl.’
Ooms laatste argument heeft me wel gepakt, en ik trek de jas uit. De nichten zwijgen somber.
‘Natuurlik,’ konstateert oom. ‘'k Zou 'em maar over m'n arm meenemen, dat kan best. Als j'em aanhield, en d'r zo mee thuis kwam, zou je moeder vragen of je gek was.’
Tante is voor inpakken; ze heeft nog een mooi groot stuk papier. . .
Onzin, vinden de nichten: 't staat juist heel goed, je jas over je arm, omdat het mooi weer is. Veel beter, dan met zo'n groot pak te sjouwen.
En ik trek af, met een sjiek gebaar de jas over m'n arm dragend; Anne en Gonda gaan zover mee.
Op straat komt mijn roes weer. De jas is zó mooi, dat-ie, enkel maar over de arm gedragen, me maakt tot een elegante verschijning.
| |
| |
't Zal tòch zonde zijn, als-ie verknipt wordt, beweren m'n nichten; oom Willem en tante Kee zijn hele goeie mensen, maar erg ouerwets; wat 'n gezegde: je stand niet! Wat zullen die later een praatjes maken, als ik 'es van m'n eigen geld me netjes kleed!
Ik verzeker, dat ik me dàn van alle oue sufferds niks aantrek, en gewoon koop wat ik wil.
‘O, geloof maar, dat ze achter onze rug ook praats hebben dat wij te veel dametjes zijn, hoor!’ zegt Gonda.
Ik kijk m'n nichten aan, en vind dat ze er waarlik niet naar uitzien, of ze 's morgens en 's avonds met de broodmand lopen; maar ze hebben gelijk, hoor, wat duvel, wij zullen toch zeker zelf uitmaken, of we altijd voor armoedje willen lopen of niet?
Ik krijg behoefte aan een dáád.
‘Weet je wat, ik trek 'em áán.’
En haastig - want het is een beetje gek, midden op straat, al is het donker - schiet ik de jas aan.
En daar lopen we met ons drieën, en genieten.
‘'t Is geregeld, of we met een Engelse lord lopen, hè,’ zegt Gonda tevreden.
‘Nee,’ vindt Anne, ‘een student. Een sjieke student. En dat is-ie toch ook eigenlik?’
Ik glimlach, 't zijn toch aardige meiden, hoor.
‘We konden eigenlik best door de Kalverstraat terug,’ oppert Gonda, ‘wat heb je aan die dooie grachten?’
Anne blijkt te aarzelen. ‘Jakkes, met een jongen door de Kalverstraat - moet je iemand tegenkomen.’
‘Jongen?’ vraagt Gonda driftig, ‘mag je soms niet met een nééf de Kalverstraat door? Je lijkt tante Kee wel, jij.’
‘Vooruit! De Kalverstraat!’ snij ik alle bedenkingen af.
Ik ben een nieuw mens: ik ben een meneer, die met een paar dames wandelt. En ik denk plotseling aan de rijksdaalder die ik in m'n portemonnaie heb, de rijksdaalder van tante Daatje, en ik zeg - waar heb ik zo in eens die toon vandaan? ‘Hebben jullie soms ergens trek in?’
| |
| |
‘Hè ja, we moesten ergens gaan zitten, dan was-ie helemáál goed,’ lacht Gonda.
Maar Anne zegt: ‘Al had-ie geld, dan zou-ie toch wijzer zijn.’
Ik blijf staan. Ik ben verontwaardigd.
‘Wie zegt jou dat ik geen geld heb? Ik vraag doodgewoon, of jullie ergens trek in nebben. Denk je dat ik het voor de opschepperij vraag soms?’
Ik sta in volle glorie voor ze; ik ben een beledigde meneer! Maar Gonda maakt het nog erger dan Anne; ‘Ze denkt nog dat ik het méén! Ja, 'k zou daar écht ergens gaan zitten!’
Ik ben sprakeloos; zal ik de rijksdaalder laten zien? Om ze te overtuigen, dat, als ik wil,. . . Maar ze zijn alweer doorgelopen, en ik stap zwijgend mee.
Het is tòch een glorieuze wandeling. M'n roes stijgt alweer; en ineens valt me een schitterend idee in: ik zal tòch een daad doen, die past bij m'n nieuwe leven. En bij de eerste sigarenwinkel die ik zie, loop ik daar op af, en ik zeg met een prachtig aplomb: ‘Wachten jullie hier een ogenblik, ik moet even 'n paar sigaretten kopen.’ Eér ze iets kunnen antwoorden, ben ik in de winkel verdwenen.
Ik voel duidelik, hoe mijn jas me maakt tot iemand, die zo dikwijls sigaretten koopt; rustig, zoek ik een pakje van tien cent uit, en leg mijn rijksdaalder neer. Of ik niet kleiner heb, vraagt de juffrouw. Ik kijk even naar de twee losse centen, die ook nog in m'n portemonnaie zitten, en zeg dan kalm: ‘Hé nee, 't spijt me.’ Nou, ze kàn wel wisselen, maar ze hield liever d'r kleine geld. En ze telt voor me uit, een gulden, vier kwartjes en vier dubbeltjes. Zo zijn we d'r ook.
Dampend treed ik naar buiten.
‘Nou is-ie helemáál enig,’ vindt Gonda.
‘Ja,’ zeg ik met een verbazend-rustige glimlach, ‘jullie hadden nergens trek in, - ik wel.’
| |
| |
De Kalverstraat wordt een sukses. In deze jas kan ik veel beter roken dan anders; ik laat achteloos m'n sigaret tussen m'n lippen hangen, en geef zó antwoord, zonder dat de sigaret valt.
‘Mag je roken?’ vraagt Anne.
‘Mag je roken!’ smaal ik. ‘In Haarlem roken ze wel pijpen!’
Op de Dam zullen onze wegen scheiden. Maar ik steek een nieuwe sigaret aan, en terwijl ik met een gebaar, waar ik onzegbaar van geniet, het oude peukje weg-gooi, zeg ik: ‘Ik breng jullie wel even thuis.’
‘Galànte neef ben je,’ verzekert Gonda. En we stappen met ons drieën de Paleisstraat in.
De nichten zijn thuisgebracht. Ik heb geweigerd, mee naar binnen te gaan, om me ‘te laten zien’. Want reeds is de twijfel m'n ziel binnengeslopen, òf ik in andere ogen dan die mijner nichten wel zo gelijk heb met het aantrekken van de jas: straks moet ik met moeder-zelf d'r over spreken. En misschien is Henk nog op; en die z'n kritiek vrees ik ook.
Ik loop alleen, en de twijfel groeit. Zal het ook niet gek zijn, als ik in Haarlem héél wat lijk met die jas aan, en ik trek hem uit, en dan heb ik maar een gewoon pakkie aan? En ook wordt de jas onder 't lopen hoe langer hoe langer; er zal in ieder geval 'n stuk van af moeten. En dàn zal-ie toch wel erg breed zijn; eigenlik steken de schouders nu al te ver uit. En 't is ook jammer dat die rijksdaalder niet meer heel is; voor twee sigaretten heb ik 'em feitelik aangebroken, enfin, kan ik Henk ook 'es laten opsteken, Zondag. . .
En als ik langs de Noordermarkt kom, waar 't pikdonker is, dan trek ik de jas uit, en neem hem weer over de arm.
‘Nou je hebt het uitgehouden,’ zegt moeder, als ik de kamer binnenkom. Henk zit nog op.
| |
| |
‘Ja, kijk, het was dit,’ antwoord ik zakelik en leg de jas voor moeder op tafel.
Moeder kijkt maar even.
‘Hadden ze die jas voor jou bestemd! Zijn ze nou helemaal gek, zo iets kan jij toch niet aantrekken? Ze zouden in Haarlem denken dat we niet goed bij ons hoofd waren!’
‘Trek 'em 'es aan voor de lol,’ zegt Henk.
Ik doe het, en kijk zo neutraal mogelik. Maar Henk giert het uit, en zegt dan: ‘Laat mij hem 'es even aan.’
‘'k Weet niet, wat het wel lijkt,’ heeft moeder al gevonnist.
Ik ben dankbaar, dat ik maar niet met de jas aan binnengekomen ben.
Henk heeft hem nu aan, en stapt er mee rond. Ja, nu zie ik het toch ook: d'r is iets onnatuurliks aan de jas; heb ik zó de hele Kalverstraat door gelopen? Ik ben stapelgek geweest; die meiden hebben me lelik te pakken gehad! Ik lach dus maar mee met Henk, leg dan uit: ‘Nee, tante Kee zei dat er zo'n mooi pak uit kon voor me.’
‘Da's wat anders,’ is moeder gekalmeerd; en als ik verder uitleg, van die Gerritsen, die kleermaker, en wat die gezegd heeft, dan knikt moeder vol instemming; da's een goed idee, als dat kan. . .
Henk beweert, dat het niet kan; misschien een pak met een korte broek, en zonder vest; maar moeder zegt dat een kleermaker toch wel weet, wat kan en wat niet kan. En ze gaat de stof aan 't bewonderen, en de voering. De knopen zijn te groot, maar nieuwe knopen zullen er de duurte niet aan brengen. We gaan morgen d'r meteen opuit, met Gerritsen afspreken. Is het die Gerritsen die verderop woont, een huis of wat van oom Willem af. Ik denk het wel, maar zeker weten doe ik het niet. Nou, enfin, we lopen dan wel eerst even nog bij tante Kee aan. . .
Gerritsen blijkt een buitengewoon geschikt mens; hij is vol begrip van onze situatie; als hij hoort, dat ik eigenlik twee pakken moet hebben, dan geeft hij moeder een tip:
| |
| |
dan moet ze in de winkel, waar hij voor werkt, een blauw pak van twaalf gulden kopen; die blauwe pakken kent hij, die zijn, voor 't geld, uitstekend: ze zijn zo goedkoop, doordat die stof in 't groot is opgedaan, en er honderden pakken van gemaakt zijn. Moeder moet tegen de winkelbediende zeggen dat Gerritsen d'r gestuurd heeft; die pakken van twaalf gulden, blauw cheviot; vooral niet andere kleuren, die hálen d'r niet bij; een pak ‘van die partij blauw cheviot’ moet ze vragen. Ze zal er van staan te kijken.
En als ik naar Haarlem ga, ben ik in het bezit van twee pakken, waar nu letterlik niets op te zeggen valt; er is maar één bezwaar: ik weet niet, welk van de twee ik tot Zondags pak zal verklaren. Gerritsen heeft geadviseerd: 't blauwe, dat haalt door-de-week niet zoveel aan, eerstekwaliteit stof is het natuurlik niet; en 't beige pak is zo goed als onverslijtbaar; komt nog bij, dat het een beetje naar de krappe kant is, vooral de broek, 't was een hele toer trouwens om een volslagen pak d'r uit te halen, uit die jas. Ik voor mij vind het zonde, 't beste pak het eerst te gaan afdragen; maar moeder is het met Gerritsen eens: het donkere pak is meer iets voor ‘gelegenheden’, zegt ze.
Gelegenheden? Wat voor gelegenheden, vraag ik wantrouwend. Ik heb wel een vaag gevoel, dat er in 't nieuwe leven, dat me wacht, ongewone situaties zich zullen voordoen; en moeder schijnt daar méér van te weten. Maar ze bepaalt zich tot iets als een toespeling: gut, van alles; gelegenheden, hè, dan is een donker pak toch altijd netter.
Enfin, m'n toilet is dik in orde. Wat de jas betreft, och wanneer zal ik de eerste maanden een jas áán moeten hebben? Alleen als het regent; en dàn is de pellerine (die in de koffer gaat) werkelik nog héél goed.
|
|