| |
| |
| |
XIII.
We verkopen in ons winkeltje ook flessen-melk. De kar-rijder die ze altijd komt brengen, is nog een oude kennis van onze vader geweest, en speelt altijd nog zo'n beetje oom over ons. Hij heeft moeder het voordeeltje weten te bezorgen dat ze aan elke fles twee centen verdient net als de oude agenten van de Flessen-melk-maatschappij; de nieuwere agenten krijgen maar een cent, maar wat wij bestellen, zet ‘oom’ Dijkstra altijd op de naam van een der oue agenten, die dat goedgevonden heeft. Die Flessenmelk-maatschappij gaat goed; de direkteur heeft eerst op 't kantoor alleen maar een suffe oue boekhouder gehad, maar nou moet er een jongste bediende bij komen - en oom Dijkstra komt moeder waarschuwen: of dat niet wat voor d'r oudste zou zijn? Mocder dénkt d'r niet aan: Joop gaat naar de kweekschool, uit.
Oom Dijkstra zet uiteen wat voor een schitterende karrière dat aan die Flessenmelkmaatschappij zou zijn: zo'n jongen begint met een gulden in de week, groeit d'r in, neemt wat les in dit-of-dat, neemt de oue sufferd van een boekhouder hoe langer hoe meer uit handen; de direkteur krijgt 'em in de gaten, daar zal oom Dijkstra wel voor zorgen - die jongen z'n kostje is gekòcht, meid.
Moeder dénkt d'r niet aan, Joop is al een heel eind op weg - hij gaat naar de kweekschool, afgelopen.
‘En. . . eh, die tweede van je, Henk, wat was je daar mee van plan? Die begint toch zeker óók al zo'n beetje de leeftijd te krijgen dat-ie van school af kan?’
Moeder zucht. Ja, Henk is ook al twee keer de hoogste klas door, en kan met de Kerstdagen van dàt school af; maar ze had 'em zo graag óók voor 't een of ander laten leren; niet voor de Kweekschool, daar schijnt-te niet geschikt voor te zijn; maar die mirakels worden al zo eigenwijs, hij zegt dat-ie genoeg van alle scholen heeft, hij gaat een betrekking zoeken.
| |
| |
Moeder lacht, een beetje hikkerig: ‘Ja dat moet je zo'n snotneus horen zeggen: een betrekking zoeken.’
Oom Dijkstra vangt onmiddellik aan, Henks partij te nemen: ‘De jongen heeft gelijk, ik zou in zijn plaats net zo zijn.’
En hij schildert wéér de karrière aan die Flessenmelkmaatschappij; zal-ie er werk van maken? Maar dàn hoe eer, hoe beter, desnoods vóór de Kerstdagen nog; aanstaande Maandag zou nog beter uitkomen.
‘'k Denk er niet aan,’ zegt moeder - maar zij tempert die afwijzing, door er langzaam aan toe te voegen: ‘Hij gaat niet tussentijds van school af.’
Henk-en-ik zijn de zwijgende getuigen bij 't gesprek geweest; bij zulke gesprekken zijn wij tegenwoordig altijd takties: als je je mond houdt, kom je véél meer te weten, dan als je meepraat. Vroeger waren we zo stòm, te zeggen hoe wij er over dachten, maar dan werden we meestal weggestuurd: steek jij je neus nou maar niet in grote mensen d'r lui zaken, ga jij nou maar wat met Alie of Jantje spelen. In ieder geval, ze gingen niet verder, waar je bij was.
Ik heb trouwens ook geen behoefte gehad om mee te praten. Maar Henk wel, zoals me blijkt: als we even later met ons beiden in de kamer alleen zijn (ja, Jantje zit er ook bij, maar die snapt toch nog niks) - zegt-ie: ‘Nou, je hebt het gehoord hè. Jongste bediende daar; gulden in de week, en wie-weet hoe gauw opslag; maar natúúrlik blijf ik tòt de vakantie op school; eerst m'n prijs nog eventjes krijgen, hè.’
‘Ik heb niks gehoord,’ zeg ik nijdig. Want voor mij is het denkbeeld geweldig-mal, dat hij al op een kantoor zal zijn, en ik nog maar alle dagen naar school zal moeten; ik ben toch de oudste, en hij zou me zo-maar inhalen? Dat jong wordt zo verwaand als-ik-weetsniet-wat. . . .
Maar binnen veertien dagen komt wèrkelik de wereld op z'n kop te staan: oom Dijkstra heeft er toch maar 'es
| |
| |
met de direkteur ‘alvast’ over gesproken, en moeder is er op een Woensdagmiddag met Henk naar toe geweest, en dadelik na Nieuwjaar moet Henk in dienst komen bij de Flessenmelkmaatschappij. ‘Asjeblieft’, zegt Henk, de nu-onuitstaanbare, ‘Nieuwjaar vrij, en evengoed die week m'n guldentje, wie doet me wat?’
Ik wrok. Dat kan niet. Ik de oudste, en alle dagen zoet naar schòòl als een kleine jongen, al is het de Leerschool - en hij, die sufferd die natuurlik veel stommer is dan ik, hij die eigenlik een kleine jongen is, hij naar een kantoor, net als een man!
Ik maak geheime plannen: op een advertentie schrijven; d'r bij zetten, van de beginselen van Frans en Duits en Algebra; een kantoor zien te krijgen van minstens twee gulden in de week. . . . Maar van de uitvoering komt niet: ik voel, hoe onwrikbaarvast moeders plannen met mij zijn.
En Henk groeit bij de dag, hij haalt me in, hij schiet me voorbij. Wacht maar, in Mei ga ik naar Haarlem, naar de Kweekschool, kan ik het iedereen voor-rekenen: verdien ik feitelik zes gulden in de week. Henk glimlacht slechts, en zegt in-eens ijskoud tegen moeder: ‘A'k demee op-kantoor ben, za'k natuurlik een lange broek moeten hebben, hè. M'n tricot-broekie kan Joop nog wel afdragen, naar school.’
Moeder lacht gelukkig smadelik: ‘Zeker, een lange broek! En dan kom je eerstdaags zeker ook met een meisje aanzetten?’
Het is raak; Henk, de voorlopig-nog felle vrouwenhater, haalt de schouders op, maar zwijgt.
Maar in de week na Kerstmis begint-ie wéér over z'n lange broek, en ik voel, dat hij z'n zin zal krijgen. Hij is nu werkelik iemand, die van-school-af is; in onze oude sekretaire ligt, bij de geboortebewijzen en andere gewichtige papieren, zijn ‘Bewijs van loffelik ontslag’ opgeborgen, en z'n vaccine-bewijs; op zijn plank in onze gemeen- | |
| |
schappelike rommelkast ligt z'n laatste schoolprijs, het boek-in-prachtband, waar de bovenmeester plechtige zinnen in heeft geschreven over ‘bij je intrede in het leven’. Er is werkelik iets aan Henk veranderd, terwijl ik slechts de schooljongen-met-kerstvakantie ben, die straks weer naar school moet.
Ik zie 't onmogelike aan-komen: Henk, met z'n lange broek, zal in ieders oog de oudste zoon worden - en dus vang ik een takties pleidooi aan, dat ik nou natuurlik ook niet meer in een korte broek kan lopen. Bovendien - maar daar praat ik niet over - zal zo'n lange broek de oplossing brengen voor het kip-op-hoge-poten-probleem. .
Moeder kàn nog maar niet besluiten; en nu verenigen Henk-en-ik ons, en bestoken haar gezamenlik: Henk kan niet met een korte broek naar kantoor en ik moet in Mei, als ik het huis uit ga (van deze term heeft Henk niet terug!) tòch een lange broek hebben; en we zien er tegenwoordig eigenlik wel mal uit, we hebben zulke eeuwig-lange benen, we worden na-geschreeuwd. . .
Moeder is verontwaardigd: na-geschreeuwd? Jongens met zùlke jassen? Jassen waar jullie dol mee waren, jassen die een handvol geld hebben gekost, en nou is het wéér niet goed?
We binden wat in: de jassen zijn en blijven prachtig, maar bij een lange broek zouden ze helemáál mooi staan, zouden ze pas ècht goed staan.
En de middag van Ouejaar bezwijkt onze moeder; dan moèt het maar, kunnen we met Nieuwjaar de familie rond gaan, meteen, in de lange broek. Ze zal het ‘d'r uit zien te breken.’
Even worden we stil, Henk-en-ik, en schamen ons een beetje, dat we die kant van de zaak zo brutaal genegeerd hebben: is er wel geld voor? Maar dan zegt Henk, met de mannelike voortvarendheid die hem van nu-af zal kenmerken:, Dus dan gaat u straks zeker met Joop of mij eventjes d'r op uit. . .?
‘Met jou dan maar,’ zegt moeder, ‘ik laat Joop liever
| |
| |
op de winkel passen, want die kan beter de mensen helpen als ze om meel en krenten en rozijnen en sukade komen. Gut nog toe, die kerel heeft de gist nog niet gebracht, ga jij maar gauw de gist hàlen Henk, als we geen gist in huis hebben zijn we zuur, dan gaan ze om meel-en-zo óók naar een ander.’
Henk gaat weg om de gist te halen, en ik krijg van moeder de nodige instrukties over de prijzen van de krenten en de sukade, en over de techniek van het bakolie-afmeten zonder morsen, met een klein scheutje toe; en over 't onderscheid tussen boter-olie en bak-olie.
Henk blijft lang weg met z'n gist; dat wordt zelfs benauwend: er komen al klanten om meel; maar als moeder zegt, dat ze de gist ieder ogenblik te-wachten is, en ze straks wel even zal laten aanreiken, dan zijn de klanten wantrouwig, en blijven maar liever even wachten. Ons winkeltje wordt angstig-vol, moeder d'r hoofd loopt om, en Henk blijft maar weg met z'n gist. ‘Vooruit Joop, ga jij 'es kijken waar Henk blijft, die lummel let natuurlik weer niet op z'n beurt, en laat alle anderen vóór-gaan.’
Maar de lummel komt gelukkig net binnen met de gist, en doet een héél verhaal, over de buitengewone kwiekheid, waarmee hij nog net het laatste brok gist voor al de anderen d'r lui neus weg heeft weten te halen, er was een heel relletje in de kelder van de gistkladder.
Jachtig helpt moeder nu de klanten weg, maar er komen weer anderen, iedereen wil van avond oliekoeken bakken moeder geeft steeds kleinere stukjes gist voor een cent, ja mens wees blij dat je nog wat krijgt, d'r is nergens in de stad gist meer te krijgen. . . Moeder kan onmogelik de winkel aan mij overlaten, ik zou veel te gauw door de gist heen zijn. . .
En pas laat in de avond - Henk was al somber en wanhopig geworden - heeft moeder gelegenheid om nog hals-over-kop twee broeken te kopen met Henk, in een winkel op de Prinsengracht. De prijs is erg meegevallen; moeder konstateert met welgevallen, dat mansbroeken
| |
| |
waarachtig nog goedkoper zijn dan jongensbroeken; en dan gaat ze óók oliekoeken bakken. En Henk-en-ik trekken ongevraagd-ongeweigerd, onze lange broeken aan; ze zitten ons wel wat onwennig. Maar moeder heeft schik; gewoonweg twee mannen in huis. . . .
Henk-en-ik glimlachen; laat moeder maar lachen, kinderen zijn we niet meer. Marietje wil zowaar sarkasties doen: broek, waar ga je met die jongen naar toe. Maar wij zijn onkwetsbaar.
Onze Nieuwjaarstocht, de familie rond. Eerst naar Opoe en Opa, dan naar de ooms en tantes, die we niet bij opoe treffen. Alie en Jantje blijven thuis, Marietje mag mee.
Ik kan niet zeggen, dat de lange broek mee-valt. Het ‘wennen’ gaat buitengewoon langzaam; of het door een biezonder-lage wind komt, weet ik niet, maar er is een griezelig gewapper om mijn benen. 'k Heb m'n broek al wat laten zakken; als de pijpen op m'n schoenen rustten, hoopte ik, zouden ze niet zo makkelik flapperen. Maar toen leek m'n voet wel helemaal te verdwijnen; 'k heb nooit geweten, dat een broekspijp zó wijd was - Nu sjor ik m'n broek maar weer omhoog, kan ik tenminste weer zien, dat ik schoenen aan heb. . .
Het geflapper neemt toe: ik flapper in drie verdiepingen, de pellerine, de jas èn de broekspijpen, en het wonderlike is, dat het nergens anders waait; de vlaggen op de schepen in de gracht hangen slap omlaag.
Ik kijk naar Henk, die aan de andere kant van Marietje loopt; zijn jekker flappert niet, maar z'n broekspijpen komen telkens een eind achter hem aan. En bovendien is er in Henks hele verschijning iets. . . iets ordinairs. Hij ziet er uit als iemand die pruimt en vloekt, en ergens voor een toonbank bier drinkt; hij is precies een kerel die Zaterdagsavonds hard-gekookte eieren aan een karretje staat te eten, of mosselen te slurpen.
Marietje stapt naast hem als een dametje, met d'r bontje en d'r handmof, - heeft moeder met juffrouw
| |
| |
Volkamp samen van één grote oue handmof gemaakt. Ze is werkelik iemand van hoger stand dan die Henk, die schooier-op-z'n-Zondags. Jongste bediende op een kantoor? Zou niemand zeggen; hij loopt door-de-week achter een kar, ja!
Henk-en-ik maaien onze benen door de wind heen, Marietje stapt kittig: 7 tip-tap-tip-tap.
‘Meid, loop toch beter in de pas,’ zegt Henk kriegel.
Marietje antwoordt niet, maar gáát mee in de pas lopen, met een véél te welwillende glimlach.
‘Ja, als je ons in de maling neemt, ga je maar alléén hoor,’ dreigt Henk.
Ik begrijp het: voor hèm is de lange broek óók nog geen lolletje. . .
Marietje tip-tapt weer kittig; wij sleuren moeizaam onze wapperende benen voort.
Marietje begint d'r over, welke neefjes en nichtjes we waarschijnlik zullen treffen bij opoe. Henks gezicht klaart op. ‘Je zal Wim zien kijken, als-ie onze lange-broeken ziet. Verrekt natuurlik van jaloersigheid. Veertien jaar, en nòg een klein kind.’
Maar ik kan er de ware pret nog maar niet van inzien, ik met m'n drie verdiepingen. Ik ben bàng voor 't ontmoeten van Wim en de andere neven: er is iets in onze verschijning niet in-orde; wàt weet ik niet.
Bij Opoe is het al vol: onze neven Wim en Karel zitten er al, en onze nichten Anne en Gonda, óók ouder dan ik; en een man met een baard, die we alleen van de Nieuwjaarsdag kennen: neef Hein; hij zegt altijd, dat grut niet uit elkaar te kunnen houden, als ze maar zeggen, wie hun moeder is, dàn kent-ie ons wel zo'n beetje.
Onze entree, in de lange broeken, verwekt sensatie. Ik voor mij ben dankbaar, dat het in de kamer tenminste niet waait. . . ‘Dat zijn er drie van Aal,’ legt tante Daatje neef Hein uit. ‘Allemachtig, van Aal,’ zegt neef Hein, ‘wat 'n kerels! En allebei al op karwei, zie ik?’
| |
| |
Onze neefjes en nichten grinniken, Wim lacht zelfs. ‘Nee’, zeg ik, ‘Henk is op kantoor, en ik ben op de Léérschool, ziet u.’
‘Léérschool, léérschool? O wacht 'es, de ambachtschool zeker? Op de Westerstraat, hè?’
Ik zwijg machteloos. Daar hèb je 't al: dat zit 'em in m'n broek. . .
‘Nee,’ legt opoe minzaam uit. ‘Joop leert zo half en half voor schóólmeester.’
‘O juist, ja. Nèt wat voor Aal,’ zegt neef Hein, maar hij kijkt naar m'n broek, en z'n blik versta ik: voor 'n aanstaande schoolmeester vindt-ie me d'r toch 'n beetje onwaarschijnlijk uitzien.
Wij moeten onze jassen even uittrekken, en Marietje d'r manteltje, en we krijgen ons kopje chocola-melk met 'n schoteltje oliebollen.
Wim fluistert de nichten wat in - ze proesten 't uit. Tante Daatje kijkt ze nijdig aan, begrijpt net zo goed als ik, dat ze om òns lachen, om Henk en mij.
Henk eet vol aandacht z'n oliebollen, en merkt zogenaamd niets. Ik doe ook-maar zo. Maar als even later opoe met tante Daatje samen in 't keukentje zijn, hoor ik duidelik, dat ze 't over ons hebben. ‘Wat heb Aal de schapen noù weer toegetakeld,’ zegt tante Daatje.
‘Och, 't staat vréémd. Maar ze hebben er wel de lengte voor, vind ik.’
‘Och, gaat-u-weg! 't Zijn volslagen diamantslijpersbroeken, nauw aan de knie, wijd van onderen. Ze had uit d'r ogen moeten kijken. Dat ziet toch iedereen, dat zijn geen broeken voor die jongens. U hoorde toch wat Hein direkt zei? 't Is bespottelik.’
‘Goed, jij hebt d'r verstand van, wacht maar 'es tot je zelf kinderen hebt. Maar schreeuw niet zo.’
Tante Daatje komt uit de keuken terug, zet een schaal oliebollen met een nijdige slag op de tafel, en loopt weer terug.
‘Druk op 't fabriek?’ vraagt Wim met een ernstig ge- | |
| |
zicht aan Henk, en Anne en Gonda gieren 't uit.
Henk antwoordt niet - ik luister weer scherp, naar 't gesprek in de keuken.
‘Als Joop van mevrouw een jas krijgt, waar de jonge meneer altijd keurig mee is geweest, dan is-ie daar te mooi voor. Maar zelf kleedt ze ze aan, of ze in de Anjeliersdwarsstraat wonen, wat lijkt het wel.’
‘Nou zeg 't d'r van avond zelf, ik kan d'r ook niks aan doen,’ moppert opoe.
Of het ook wáár is! Opoe geeft d'r eigenlik gelijk.
Neef Hein spreekt Marietje toe. Of ze zich niet veilig voelt, zo met twee mannen op stap? ‘Mannen?’ vraagt Marietje onnozel. En de vreugde van onze neven en nichten is weer uitbundig; en omdat opoe en tante in de keuken zijn, durft Wim weer: informeert of Henk nou al pruimt, en of ik nou straks óók een bittertje neem, als opa van z'n baas terugkomt.
‘Begin straks op straat 'es,’ zegt Henk. Nieuw gegichel van de nichten.
‘'t Is de kif,’ zeg ik tegen Henk, ‘zeker-iemand heeft de pé in, dat ze hem nog aldoor na-roepen voor kip-ophoge-poten.’ Die zit! Henk lacht opgelucht: ‘Niewaar! Wimpie-zonder-billetjes roepen ze.’
Nu is het sukses aan ons: Anne en Gonda brullen. Wim wil op Henk toe vliegen, maar neef Hein houdt hem tegen, óók lachend. ‘Ik zie er tenminste niet uit als een - als een zwérver,’ zegt Wim woedend.
‘Hè nee, da's gemeen,’ roept Anne, ‘schelden mag niet’, en Gonda zegt verontwaardigd: ‘Als tante Aal dàt hoort. . .’
Wim. . . o, ons sukses is toch wèl volkomen, barst in huilen uit. ‘Zullie begonnen!’ jammer−ie.
‘Niewaar, jij begon!’ kraait Marietje fel.
‘Daar hei-je 't al!’ hoor ik tante Daatje in de keuken zeggen. En meteen is ze al binnen, en vraagt, of dát nou Nieuwjaarsdag is, ruzie maken als dronken kerels, nemen jullie liever nog 'n oliebol.
| |
| |
Wim bedaart; er is gewapende vrede; we krijgen nòg een kop chocolade-melk.
‘En dan zeker samen naar de rest van de familie, hè?’ vraagt tante Daatje.
Ik heb gewetensbezwaren: opa hebben we nog niet Nieuwjaar-gewenst.
Ja, maar 't kan nog wel zo láng duren, eer opa terugkomt: die is naar z'n patroon. Maar opoe zal wel zeggen, dat we d'r geweest zijn, we hoeven niet op hem te wachten. 't Wordt anders zo laat, eer jullie de ronde hebben gedaan; en straks komt er nog meer visite, en dan wordt het hier te vol. . . Neef Hein blijft natuurlik, da's wat anders, die komt eigenlik expres voor z'n oom. . .
We staan op straat voor opoe's huis. ‘En mekaar verdrágen, hoor!’ heeft tante Daatje ons nog nageroepen. Jawel, maar Wim heeft een doodzonde begaan, door familie voor zwerver uit te maken, en dus verklaren Anne en Gonda, dat ze met hèm niet lopen. ‘Stik dan,’ zegt Wim luchtig, en stapt op, in z'n eentje.
Wij lopen met ons vijven de andere kant uit; Anne en Gonda nemen Marietje tussen zich in, Henk en ik nemen ieder een buitenkant.
‘Hè nee,’ zegt Anne, ‘niet met z'n vijven op een rijtje. Dat staat helemáál idioot. Lopen jullie maar vooruit.’
Wij gaan met ons tweeën voorop. Ik ben zeer voldaan, dat Wim in de ban is gedaan, maar dat, helemáál idioot zit me toch wel dwars.
Het gewapper om mijn benen is er weer; ik kijk af en toe om, en betrap dan steeds òf Anne, òf Gonda op 'n blik naar onze broeken.
‘Ga mee achter ze lopen,’ kommandeer ik Henk, en hij gehoorzaamt, en we gaan achter onze dames lopen.
Maar nu is het nog beroerder: nu eens kijkt Anne om, dan weer Gonda - en telkens zijn het onze benen waar ze naar kijken.
Henk-en-ik raken àl somberder gestemd. Wij voelen niet te passen bij die drie nette meisjes, wij Jordaners op z'n
| |
| |
Zondags; de meisjes lopen voor schandaal met ons. Wij zijn zeer duidelik van het slag, dat Zondags in een achterbuurt om centen dobbelt, bij een streep, die ze op straat trekken. . . .
Het is gruwelik! En dan te bedenken, dat Henk iemand-op-kantoor is, en ik iemand die-op-de-Leerschool gaat. . .
Bij de drukke Vijzelstraat houden de meisjes halt. . . ‘Ik loop met hun tweeën zo niet de Vijzelstraat door, je kan daar iedereen tegen komen,’ zegt Anne openlik.
‘Nou, weet je wat, laat ze vijf of zes huizen achter ons blijven,’ stelt Gonda gemoedelik voor.
‘Ons goed hoor,’ zeg ik luchtig.
De meisjes stappen al weg.
Henk-en-ik staan stil, en kijken elkaar aan. We lezen diepe ellende op elkaars gezicht.
‘Ik ga naar huis,’ zegt Henk schor.
‘Maar Marietje. . .’ ben ik nog in twijfel.
‘Moeten zùllie weten,’ zegt-ie schouderophalend.
‘Is ook eigenlik zo,’ erken ik.
En we maken rechtomkeert, en stappen zonder omkijken de gracht op, naar huis, twee verworpenen-der-aarde. We lopen stevig door, hoe eerder het afgelopen is, hoe beter; en onze broekspijpen wapperen hóórbaar.
‘Ik trek 'em uit,’ verklaart Henk vastberaden, ‘en ik trek 'em nooit meer aan. Ik dráág die broek niet. Had moeder maar betere broeken moeten kopen.’
‘Ik ook niet. Stel je voor: naar de Leerschool met zo'n broek!’
‘Goed. Maar dan moet jij het ook eerlik doen.’
Ik begrijp, wat-ie bedoelt: het zal een strijd tegen moeder moeten worden, en nou is-ie bang, dat ik hem alleen zal laten staan! Hij begrijpt nog niet eens, hoe volslagen onmogelik het voor me zou zijn, met een diamantslijpersbroek naar de Léérschool te gaan. Ik ben veel eerder ongerust, dat hij de strijd niet zal volhouden, als puntje bij paaltje komt. . .
| |
| |
‘Al trek jij honderdmaal zo'n diamantslijpersbroek aan, ik niet,’ zeg ik dus.
Thuis grote scène: waar we Marietje hebben gelaten. Henk-en-ik doen gelijktijdig en dramaties verslag, en trekken onze broeken uit. Moeder blijft nog zachtaardig, zegt dat we ons niets moeten aantrekken van de verwaande Wim en van de nuffen, als ze straks Marietje komen brengen, zal ze die twee wel even de waarheid zeggen. We hebben gelijk, dat we zuinig op de nieuwe broeken zijn, en vandaag verder onze oue aantrekken, we gaan toch niet meer de deur uit, hè.
Hè? Dus moeder snapt nog niets van onze demonstratie!
Henk staat al in z'n oue tricot-broekje, dat hem toch óók wel raar staat; ik loop, in m'n onderbroek, nog te zoeken; 't spreekt dus vanzelf dat ik Henk het woord laat. . . . Maar Henk durft niet dadelik z'n vastberaden, doch oproerige standpunt te demonstreren, en onderneemt slechts een inleiding. Hij legt z'n nieuwe broek plechtig op de tafel; hij wijst naar het zonderling verloop der lijnen: nauw aan de knie, wijd uitlopend van onderen. ‘Kijkt u nou 'es, wat 'n broek. Dat ziet u toch óók wel? 't Is gewoon een diamantslijpersbroek, dat ziet iedereen,’ jammert hij wanhopig.
Moeder lacht. ‘Och jongen, laat je toch niks wijsmaken. Nou zullen diamantslijpers me daar aparte broeken hebben! En trouwens, een goeie diamantslijper is niet kwaad, diamantslijpers weten heus wel wat ze aan hun lijf trekken hoor. Di-a-mant-slij-pers-broek. Waar haal je 't vandaan?’
Ik heb onderhand ook m'n oue broek gevonden en aangetrokken; ik deponeer mijn nieuwe naast die van Henk op de tafel, en zeg verdacht-kalm: ‘Zo. Die broek heb ik uitgetrokken, en ik trek hem nooit meer aan. Afgelopen.’
‘Ik óók niet,’ zegt Henk, maar meer jammerend dan ik.
Moeder neemt met een zwaai de twee broeken van de tafel, om ze weg te hangen in de kast in de gang. ‘Dan
| |
| |
ga jullie maar in je onderbroek de straat op. 'k Zie het al!’ zegt ze lachend.
‘O nee,’ roept Henk, ‘we hebben gelukkig onze oue broeken nog.’
‘Prachtig,’ antwoordt moeder uit de gang, ‘des te langer blijven deze nieuw.’
Daar staan we! Henk zo min als ik heeft dáárvan terug.
Marietje komt alléén thuis. Anne en Gonda hebben d'r tot aan de hoek gebracht, maar ze hadden geen tijd meer, ze moesten gauw naar huis. . .
‘'k Spreek vanavond d'r-lui moeder wel,’ verklaart onze moeder nijdig, ‘,'k Ga tafel-dekken.’
's Avonds gaat moeder naar opoe. Marietje moet Alie en Jantje om acht uur naar bed brengen, zij zelf mag tot half tien opblijven, Henk-en-ik zullen opblijven tot moeder komt. De winkel moet om tien uur dicht, dan komt er toch niemand meer.
Als we trek hebben, kunnen we nog een oliekoek nemen. Voorzichtig met de theepot zijn, geen spelletje d'r van maken. . .
Over elven is moeder terug. Ze kijkt ernstig. ‘Trek jullie lange broeken nog es even aan,’ kommandeert ze dadelik. Het gaat in tegen ons vaste besluit - maar we voelen de betekenis van dit bevel. Moeder wankelt - tante Daatje en Opoe hebben haar bewerkt.
We verschijnen in onze lange broeken. Moeder bekijkt ons op een afstand. ‘Loop nou 'es,’ zegt ze. We lopen, zo fladderend mogelik. ‘Nee, nou doèn jullie 't er om,’ zegt ze, ‘eerlik gewóón lopen.’ We doen een paar stappen gewoon.
‘Mexikanen hebben óók zulke broeken, maar dan van leer,’ deel ik mee: ik heb ineens het model van een plaatje in een Indianenboek herkend.
‘O, ik dacht diamantslijpers,’ zegt moeder droog; maar ze kijkt peinzend naar onze benen.
En dan zegt ze enkel-maar: ‘Nou, het Nieuwe jaar begint alweer met een strop.’
| |
| |
Wij sluipen weg, en gaan ons uitkleden, bevangen plotseling door een vreemde beklemming. Als op dit moment moeder zegt, dat we morgenochtend die lange broeken aantrekken, dan zullen we haar om de hals vallen en snikkend fluisteren: ‘Natuurlik, moes.’
Maar ze zegt het niet. Haar besluit is gevallen; ze zal ‘raad schaffen’. Hoe - weten we niet; we durven er niet eens aan te denken. En hoewel we allebei behoefte hebben, haar goeie nacht te zoenen - we doen het niet, en roepen alleen maar uit het gangetje: ‘Nou nacht moe, we gaan d'r in!’
‘Welterusten hoor,’, roept ze terug.
Ik kijk nog even door 't raam naar de binnenkamer. Moeder heeft de twee broeken opgepakt en languit voor zich op de tafel gelegd, en staat er naar te staren. . .
‘'t Is tòch een pest,’ zeg ik, als we in bed liggen.
‘Och wat,’ zegt Henk, ‘ik heb gauw genoeg 'n paar andere broeken verdiend. Elke week een gulden, en wie weet hoe gauw opslag. . .’
Hòe moeder raad geschaft heeft - ik weet het niet meer. De herinnering is een grillig iets - voor mij is dàt het slot geweest van ons broekendrama: zoals moeder daar die avond naar die broeken stond te kijken. . .
|
|