| |
| |
| |
XII.
Onze winkel is mij een ekonomies raadsel. Ik maak alle angsten mee van moeder: het naderen van de eerste van de maand, wanneer de huisbaas zal komen, en we de huur niet bij elkaar zullen hebben; of van de datum, dat de wissel-loper de kwitantie van een groothandelaar voor de laatste maal zal presenteeren, en zal zeggen:
‘Ja, juffrouw, het spijt me, maar dàn zal-ie terug moeten. Of - wil ik morgen vóór twaalven nog even aankomen!’
We spartelen er telkens door; maar het spreekt voor mij vanzelf: allerlei dingen kunnen bij ons niet; eigenlik kan er nooit iets voor òns gekocht worden, we hebben steeds werk om telkens weer de huisbaas en de rekeningen van de leveranciers te betalen. Henk weet dat ook bijna net zo goed als ik; en de meisjes en Jantje, die te klein zijn om zulke dingen te begrijpen, leven toch wel in dezelfde sfeer van: moeder kan nu eenmaal nooit iets voor ons kopen.
En toch, onverwachts, weet moeder het tòch te doen. Ze heeft daar een eigenaardige uitdrukking voor, die ik al volkomen versta: ‘Ik zal 't er maar uitbreken,’ zegt ze dan.
Ze bréékt het er uit; en dan volgt onverbiddelik een tijd van erger zorg dan ooit; dan moet de huisbaas een week geduld hebben, of de wissel-loper krijgt ten antwoord: ‘Zet maar achterop de kwitantie, dat de rekening niet in orde was, ik zal er over komen praten’ - en bromt, terwijl hij z'n potloodje bevochtigt: ‘Nou ja. Papier is geduldig.’
Maar, we spartelen er tòch weer doorheen, en dàt is mij telkens een raadsel. Helemaal die winkel van ons snappen, doe ik toch niet.
Dit is blijkbaar, wat de mensen noemen: ‘door de tijd komen.’ Verder weten te spartelen, de maanden door,
| |
| |
het jaar door, de jaren door, totdat wij zullen beginnen te verdienen, Henk-en-ik, en misschien de meisjes.
Soms wordt het zó angstig, dat ik, voorzichtig, tegen moeder opponeer: hoe kàn dat nou, dat ik pas over vijf jaar ga verdienen? Sommige jongens gaan toch direkt van school naar een kantoor, en verdienen dan metéén al aardig geld.
‘Als jij andere jaar naar Haarlem gaat, spaar je me aan eten-en-drinken méér uit, dan je op 't een-of-andere snert-kantoor zou verdienen,’ zegt moeder, ‘en als Henk 't jaar daarnà ook gaat, heb ik om-zo-te-zeggen nog maar drie kleine kinderen thuis, dat is helemáál een huishoudentje van niks. Nee, laat mij maar begaan.’
Ik zal naar Haarlem gaan namelik, naar de Rijkskweekschool, die kost niets, en je krijgt een beurs van driehonderd gulden om voor in de kost te gaan. Als ik tenminste niet sjees - maar dáárover zit ik niet in de rats.
De winter nadert, en Henk-en-ik hebben geen jas meer. We redden ons voorlopig door erg Spartaans te zijn - want dit weten we allebei: het kàn niet, nieuwe jassen te kopen, het kan nu minder dan ooit. We roeren het onderwerp jassen niet aan, het zou immers tòch niets geven! En het is dan ook ook geheel uit zich-zelf, dat moeder d'r over begint: ze zal van de week een paar winterjassen d'r uit moeten breken.
‘Och, het is anders helemaal nog niet koud,’ beweer ik.
Moeder lacht. ‘Nee, maar ik zal het van-de-week toch maar doorzetten,’ zegt ze, ‘wie weet, hoe we d'r andere week voor zitten.’
Ik zwijg: daar is weer het raadsel van een winkel!
‘Dan weet ik wel, wat ik er voor een wil hebben,’ zegt. Henk, ‘natuurlik een jekker, alle jongens hebben een jekker, met een jekker kan je net zo hard lopen als zònder jas, en als er ijs komt, ben je met een jekker helemaal goed-af. Geeft u mij tenminste maar een jekker. Als ik
| |
| |
geen jekker krijg heb ik net zo lief niks, dan blijf ik liever zó lopen.’
Moeder knikt. ‘En jij, Joop?’
Ik voer een zware tweestrijd: ik moet erkennen, dat het héé-Wat zou zijn, een jekker te bezitten. Maar de jongens op de Leerschool hebben pellerine-jassen, grote zware lange pellerine-jassen; als het regent dragen ze hun pak boeken gewoon onder de pellerine. Ik heb die weelde van een pellerine-jas steeds beschouwd als iets, dat voor mij niet weggelegd was. . . de winterjas, die ik mc, zo in 't algemeen, had voorgesteld, was een bescheiden gewoon jasje, iets glads, waar je onopgemerkt mee langs de weg liep - meer niet. Maar als moeder 't nu vráágt. . . En ineens ben ik dapper, en zeg: Bij ons op school hebben de meesten zo'n jas met 'n. . . - ik ben er zó van overtuigd dat de zwier van pellerine-jas buiten moeders gedachten-sfeer valt, dat ik meen, haar dit soort jas te moeten beschrijven.
‘Een pellerine-jas bedoel je,’ zegt moeder doodkalm!
Ik knik bescheidenlik.
Henk geeft onmiddellik z'n minachting voor pellerines jassen te kennen: hij zou d'r voor bedanken, in zo'n meidenmantel te lopen; als-ie geen jekker krijgt, heeft-ie net zo lief niks.
‘Ja maar ik kèn jou,’ zegt moeder, ‘als ik voor jou die jekker en voor Joop die pellerine eenmaal heb gekocht, dan ben je de tweede week al jaloers, en ga je óók om een pellerine dwingen.’
‘O nee,’ beweert Henk hartstochtelik, ‘o nee. Joop wordt natuurlik jaloers, dat hij geen jekker heeft. Koopt u maar twee jekkers.’
‘Ik koop twee pellerines; ik maak geen verschil, want dat geeft tòch schele ogen, en Joop moet nu eenmaal voor de Leerschool een pellerine hebben, hoor.’
Ik zwijg verrast; dat die pellerine-jas van mij al zó vast stond, had ik niet gedacht.
| |
| |
‘Niewaar Joop, voor jou naar de Leerschool is een pellerine toch 't beste, hè?’
‘Ja, 't bèste eigenlik wel,’ beken ik.
Henk onderneemt een heftig protest. Pellerine-jassen zijn zo eeuwig duur, en het zijn pest-jassen, en als hij nou graag een jekker heeft, moet hij dan expres met een soepjurk lopen, omdat z'n broertje nou per ongeluk op dat kale-neten-school is?
‘Wacht maar, andere jaar ben je óók op dat kaleneten-school,’ verdedig ik me zwakjes.
‘Ik?’ vraagt Henk. ‘Ik? 'k Zou je lèkker bedanken, een school waar je niet eens gewone kleren kan aan hebben? Ik hoef jou niet in alles na te doen, hoor. Ik weet al lang iets veel fijners! Zal ik zeker ook een Haarlemse muggen-kop moeten worden?’
‘Haarlemse muggenkop?’ vlieg ik op; maar moeder kommandeert: ‘Zeg er 'es, geen ruzie hier in de kamer, ik ben de baas, ik zal weten wat ik jullie aan-trek. Morgen-middag past Joop op de winkel, ik ga met Henk 'es kijken naar pellerines, afgelopen.’
‘Trek ik toch niet aan,’ moppert Henk; maar hij moppert op een zo tamme manier, dat moeder alleen maar glimlacht.
Ik heb op de winkel gepast; de meisjes spelen met Jantje nog wat voor de deur; daar stapt Henk binnen, stralend; in een jekker! Z'n handen in de zakken; z'n broek komt amper-an onder de geweldige jekker uit. Hij trekt een gezicht, of ie nu kampioen in allerlei sporten tegelijk is: en ik moet erkennen, dat-ie d'r énig uitziet. Er is geen enkele aanmerking op z'n verschijning te maken, werkelik niet. Ik zal natuurlik net zo'n jekker krijgen - en onmogelik kunnen protesteren; maar toch is het hard: géén pellerine-jas.
‘Is-ie effe fijn of niet?’ vraagt Henk, voor de toonbank staande als een held.
‘Ja,’ zeg ik voor alle veiligheid.
| |
| |
‘En d'r komt voor jou. . . Ik lach me noù al slap; maar weet je, wat je doet, zeg dat je óók een jekker wil. Moeder doet het vast, want jekkers zijn veel goedkoper ook.’ En Henk springt de deur al uit, in z'n nieuwe jekker zeer duidelik tot allerlei sportieve toeren in staat; op dit moment zie ik mezelf naast hem gaan, in m'n pellerine, en verreweg zijn mindere, als jòngen. Ik wéét nog niet, of ik eigenlik wel graag een pellerine heb. . .
's Avonds wordt een pàk jassen bezorgd; de jongen moet maar in de winkel blijven wachten ‘op rapport’. De ‘kinderen’ zijn al naar bed.
In de kamer moet ik passen. Er is een jekker, net als die van Henk; zeven gulden, lees ik ondanks mezelf op het prijskaartje dat er aan hangt. En er zijn twee pellerines, allebei van twaalf gulden zie ik, maar ik doe net, of ik 't niet zie.
Ik pas de jekker; ik voel me er net zo'n Bram in als Henk.
‘Gááf jassie,’ konstateert Henk voldaan.
Dan de ene pellerine, een donker-grijze. Ik moet er mee heen- en weer lopen; de jas zwiert om me heen, ik voel me van adel!
‘Ja,’ zegt moeder, zuchtend van eerbied.
‘Opscheppers-jas,’ vonnist Henk.
‘Nou nog even de andere,’ zegt moeder. Maar de andere is veel te groot en te wijd.
‘Jas, waar ga je met die jongen naar toe?’ formuleert Henk onmiddellik ons aller bezwaar, en moeder lacht, en zegt: ‘Nee, zó erg op de groei hoéft het nog niet. Trek die maar gauw uit.’
Ik moet nòg eens de jekker aantrekken, en dan nòg eens de grijze pellerine.
‘Wat wil je?’
Ik sta in de grijze weelde-jas; in mijn gedachten noem ik hem al: mijn pellerine, maar toch zwijg ik.
‘Jong, wees wijs, neem de jekker,’ raadt Henk dringend.
‘Nou Joop?’ vraagt moeder weer.
| |
| |
‘Ja maar. . . stotter ik,’. . . maar. . . maar. . . hij is bijna tweemaal zo duur, enne. . . enne. . .
Moeder schiet in een lach; die lach, waarmee ze, ondanks alles wat wij al weten, telkens weer zo hemelhoog bóven ons, kinderen toch nog, blijkt te leven.
‘Dàn weet ik het al, Jopie, we nemen de pellerine.’
‘Jij lekker,’ smaalt Henk.
Maar moeder laat hem kletsen en hangt mijn nieuwe jas met een teder gebaar over een stoel, en roept de jongen binnen: hij kan die andere twee meenemen, morgen kan-ie met de kwitantie komen.
Dat woordje ‘kwitantie’ prikt mij even. Kàn het eigenlik wel, zó veel d'r uit te breken? Maar de winkel is immers een raadsel, en moeder weet toch ook wel, wat ze doet?
Henk-en-ik zijn het heertje, ieder op z'n eigen manier; ik ben onweerstaanbaar van elegantie, zoals ik, gehuld in de grijze pellerine-jas, naar school schrijd langs winkelramen, waarvan het spiegelglas me telkens weer m'eigen borstbeeld laat bewonderen; Henk loopt in z'n forse jekker als een sportkampioen.
Maar op een kwade dag zie ik mezelf in het spiegelglas van een meubelmagazijn ten voeten uit - en ik schrik: ik ben làng zo imponerend niet, als ik gedacht had! Er is iets met m'n benen: dat zijn een paar spookachtige, lange stokken; ik ben geen jongen, maar een soort geïmproviseerde klerenhanger, een kleren-stànderd eigenlik. 't. Is nòg een bof, dat ik twéé benen heb, anders zou ik er helemaal uit gezien hebben als een jas, over een paaltje gehangen. Mijn verschijning is te ‘iel’ van onderstuk; waar m'n jas ophoudt, houd ik óók op; daaronder is niets. En bij elke spiegelruit, die tot de grond reikt - ik zoek ze expres op - wordt het erger: m'n benen schrompelen weg tot ooievaarspoten. . . De pellerine-jas is een mislukking, ik heb geen bénen om met een pellerine-jas te lopen. . . .
Ik sta die middag in de winkeldeur en zie Henk aan- | |
| |
komen, in z'n jekker; en ach genade, Henk loopt óók voor gek! Hij heeft z'n tricot-broek aan, een half jaar geleden nog z'n trots; maar dat broekje is gekrompen, en de pijpen komen niet meer onder de jekker uit. 't Is net, of Henk geen broek aan heeft; hij is een wandelende klerenstanderd, net als ik, maar dan met een jekker er over gehangen. Zou-ie 't zelf al weten? Waarschijnlik niet; anders zou-ie toch geen lust meer hebben om zo breedgeschouderd te doen, zo spierballerig; zo stoere-zeemanachtig; en ik zwijg dus maar.
Moeder blijkt stekeblind: minstens om de andere dag betuigt ze nog steeds d'r grote tevredenheid over de nieuwe jassen; ze is tóch blij, dat ze 't maar d'r uitgebroken heeft, want we zien d'r énig uit: Henk met z'n jekker. Joop met z'n pellerine - we doen niet onder voor jongeheren van de Keizersgracht, hoor. . .
Maar op een middag komen we te lopen door de Goudbloemstraat. Dat kwam zo uit, hè; 't was de kortste weg, en als jongen néém je altijd de kortste weg; omlopen is stom. En bij een viskar staat een wijf, en lacht ons duidelik uit. Wij geven geen erg - niks zeggen; dóórlopen natuurlik.
‘Och, jesis, -hejje geen broek meer an je gat?’ informeert het wijf luidruchtig. Henk, instinktmatig, voelt onder aan z'n jekker. Stom, want het wijf zegt dadelik meewarig: ‘Nee hè?’
We lopen zwijgend voorbij, Henk kleurend en recht voor zich uitkijkend; maar ik kijk het wijf áán, zo vernietigend mogelik.
‘Kijk dàt nou kijken, zo'n kip-op-hoge-poten!’ roept ze prompt en ik voel dat ik óók een kleur krijg. Enfin, dóórlopen, niets zeggen, dat wijf moet natuurlik bij d'r kar blijven, dus zo-meteen zijn we van d'r af.
Maar daar zijn al een paar kinderen toe komen lopen, en die stappen achter ons aan:
‘Hé! Kip op hoge poten! Hé! Jan-zonder-gat!’
Wij veinzen volslagen doofheid; maar het troepje achter
| |
| |
ons groeit, en aan elke trapdeur, bij elk winkeltje staat een jongen of een meisje ons lachend op te wachten, en stemt in met de pret. Vooral dat ‘Jan-zonder-gat’ slaat in; en ik loop mezelf te bekennen, dat dit ook de juiste naam is voor Henk, zoals-ie daar gaat met z'n onzichtbare broek. . . Maar voor de afwisseling krijg ik toch óók telkens mijn deel: ‘Kip-op-hoge-poten! Pas op, breek je stelten niet!’
Het wordt een joelende bende achter ons, een soort optocht, waarin wij als twee komiese verschijningen, hoog-op-de-poten, vooraan marcheren met verlegen gezichten. Elkaar durven we niet aan te kijken; aan spreken is helemaal geen denken; trouwens, dat is ook onnodig: we zijn het eens over de situatie, en eens over de weg om er uit te raken: doorlopen, geen erg geven; straks, bij de gracht, zakken ze wel af: daar voelen ze zich niet meer veilig, daar staan hun vaders of moeders of grote broers-of-zusters niet klaar om bij-te-springen, wanneer wij tot een aanval zouden overgaan. . .
We hálen de gracht, en de troep achter ons slinkt; nog maar een paar lopen er mee; ze proberen, er de lol in te houden door variaties: ik ben nu een ‘kippetje op hoge poten’, en Henk wordt ‘Jantje zonder-billetjes’. Maar weldra blijven ook deze volhouders staan, en achtervolgt ons slechts hun geschreeuw.
Wij lopen rustig door.
‘Wat een schorem, hè,’ zeg ik tegen Henk.
‘Nou,’ stemt die in, ‘maar. . . eh. . .’
‘Is 't soms géén schorem?’
‘Jà, maar. . . eh. . . ik loop met jou samen niet meer door de Goudbloemstraat en zo, van de winter.’
‘Van de winter? Wàt nou: van de winter?’
‘Nou, met die pellerine-jas van je. Daar word ik maar voor uitgescholden.’
‘Voor mijn pellerine-jas? Je bent gek. Jan-zonder-gat riepen ze toch?’
‘Een of twee keer misschien. Maar ze hádden het al- | |
| |
door over kippetje op hoge poten. Nou, dat was jij.’ Henk vervalst kalmweg de feiten! Dat lapt-ie 'em wel meer, en dat maakt mij dan altijd machteloos.
‘Goed,’ probeer ik dus sarkasties te zijn, ‘dus toen ze zongen van Jantje-zonder-billetjes. . .’
‘Heb er geen-één gezongen,’ beweert Henk met een stalen gezicht.
‘Dus dat bedenk ik zo-maar?’ vraag ik, toch werkelik nog verbaasd.
‘Ja, natuurlik, en als je me d'r wéér 'es voor uitscheldt, krijg je een kink voor je ogen. En als je thuis Alie en Marietje opstookt, dan zal je es zien, wat ik doe.’
Verbitterd, zwijg ik. Maar of ik wil of niet, er opent zich voor mijn ietwat-plagerige natuur toch wel een leuk vooruitzicht: Henk zou werkelik zúúr zijn, als de zusjes hem eens toevallig ‘Jantje-zonder-billetjes’ noemden. . . Ik houd dat in petto, voor 't geval dat we eens op voet-van-oorlog komen. Henk-en-ik; en dit vooruitzicht doet mij kalm blijven onder Henks brutale vervalsing der feiten.
‘Als ik alléén loop, schelden ze me nergens uit,’ houdt Henk nog-niet op.
‘En ik loop twee keer op een dag over de Nieuwmarkt en de hele Jodenhoek door, met m'n pellerine, en d'r heeft er nog nooit één wat over gezegd,’ stel ik daar takties tegen over.
‘Dan zijn ze daar zeker blind of zo.’
‘Waarom nou blind?’
‘Nou iedereen ziét toch dat je sprekend een kip-op-hoge-poten lijkt?’
Ik blijf staan, woedend; voornamelik natuurlik omdat het wáár is, wat Henk zegt: heb ik het niet zelf óók al gezien, dat ik voor mal liep? Maar daarom laat ik het me nog niet zeggen door Henk!
‘Zeg het nòg 'es, zeg het nòg 'es, vooruit, zeg het nòg 'es als je lef hebt!’ En ik heb m'n vuisten klaar om er op te beuken. . .
| |
| |
Maar Henk hééft geen lef, en vlucht voor me uit; en ik konstateer, hoe mal hij d'r uit ziet, met die lange magere beentjes onder die zware jekker, net een tonnetje op twee stokkies; en eer ik het weet, heb ik het hem nageroepen: ‘Jantje-zonder-billetjes!’
Rts! Henk draait zich om, en stormt op me af.
‘Zeg dat nòg er 'es!’ schreeuwt-ie; maar dat is op dit moment een uitdrukking zonder betekenis, want nog vóór ik de tijd heb òm het nog er 'es te zeggen, slaat-ie al toe.
En daar gaat het, als zo dikwijls: al onze opgekropte woede luchten we nu op elkaar; al de meppen en de trappen die we zo graag daarnet dat schorem in de Goudbloemstraat hadden gegeven, proberen we nu elkaar toe te dienen. En, wat voor mij het beroerde is - mijn oude lichamelik overwicht op Henk blijkt verdwenen. Altijd heb ik het nog van hem kunnen winnen - al is 't hoe langer hoe minder gaan schelen - maar nu, voor 't eerst blijft mijn gedecideerd-overwinnen uit. We staan quitte: we krijgen allebei even hard op onze ziel - van elkaar. . .
't Is onze laatste werkelike vechtpartij geweest; van nu af zullen we elkaar alleen-nog-maar vriendschappelik meten.
De volgende dag - eigenlik dezelfde avond nog - zijn we alweer ‘goed’, maar niet zó goed, dat we gezamenlik lijden kunnen; we verwerken de ellende onzer stelt-benen ieder afzonderlik - dag na dag.
|
|