| |
| |
| |
XI.
Ik ben op de Leerschool, en zit in de achtste klas daar. Examen gedaan, en d'r met glans door gekomen, net zoals de meester voorspeld had. In de achtste en negende klas word je klaar gemaakt voor de Kweekschool, waar je voor onderwijzer leert. Ja zeker, ik ga leren voor onderwijzer; moeder heeft ‘ze’ allemaal laten kletsen met d'r lui ‘baas’, en me naar de Léérschool gestuurd in plaats van naar een baas. En ‘ze’ kunnen allemaal naar de maan lopen, andere jaar laat ik Henk óók examen doen, net zo goed, zegt ze.
De Leerschool is eigenlik een dure school, maar ik hoef geen schoolgeld te betalen. Daar heeft niemand mee te maken, niemand komt het te weten, heeft de meester gezegd. Nou ja, dat is niet helemaal precies waar: elke maand is het schoolgeld-meebrengen, en dan moeten we 's morgens één voor één uit de klas weg naar het kamertje, om het te brengen; en dan blijven een paar meisjes en ik zitten: we hebben immers niets te betalen. Wie d'r op let, komt zo precies te weten, wie kosteloze leerling zijn. De eerste keer ben ik er ingevlogen, maar in de drukte heeft niemand gemerkt, dat ik niet weg hoefde. En de volgende keren vloog ik d'r niet meer in, en als 't nu mijn beurt is, stap ik doodbedaard ook weg, en ga een tijdje naar zekere plaats en kom dan weer terug. Meneer - hier op school heet-ie niet meer ‘meester’, - zegt niets; die twee meisjes die ó'ok kosteloos zijn, zitten elke keer zich dood te schamen. Ik zou ze wel 'es willen waarschuwen, en vertellen, hoe ik het 'em lap; maar ten eerste bemoei ik me niet met meiden, en ten tweede zouden zij ‘het’ dan meteen van mij óók weten, en dat verkies ik niet.
Henk is nog op 't gewone school, en zo is er een beetje verschil in stand tussen ons ontstaan; maar Henk is voorzichtig, en verwijt me niet, dat ik tegenwoordig ook ‘een
| |
| |
kale beer’ ben, want misschien is-ie zelf andere jaar óók op de Leerschool!
Dat kosteloze van m'n nieuwe school is natuurlik wel een heel gemak voor moeder; maar even goed is het lastig voor haar, dat ik ga doorleren: naar zo'n school kan je niet alles meer aantrekken, en moeder verkiest niet, dat ik afsteek bij de anderen. Veel eerder dan anders moet ik m'n Zondagse pakje maar naar school óók aantrekken; veel vaker dan vroeger moet moeder zuchten: nee, dàt gaat niet meer. En op dat punt is Henk natuurlik nog voor geen reden vatbaar: hij protesteert onmiddellik bij 't minste verschil dat moeder maakt in de verzorging van ons beider toilet.
Maar nù is er iets, waar Henk onmogelik tegen protesteren kàn: voor mij heeft moeder een wit overhemd gekocht, en voor hem niet. Want ik heb een gymnastiekuitvoering, daar moeten we allemaal een donkerblauwe broek en een wit overhemd aan hebben, met een rode sjerp, maar die leent de gymnastiekmeester ons. Een donkerblauwe broek had ik gelukkig al, er zijn alleen maar de onkosten van het witte overhemd, een-gulden-twintig. Met geen mogelikheid kan Henk beredeneren, dat hij óók een wit overhemd moet hebben; heeft hij een gymnastiekuitvoering? Zelfs is hij in z'n schik, dat ik een wit overhemd heb, dat moeder het maar gekocht heeft, al was het duur: want ik heb twee kaarten voor de uitvoering, een voor moeder, en een voor hèm. Al had ik gymnastiekpantoffeltjes en hij niet, dan zou-ie nòg niet kunnen protesteren! Maar aparte pantoffeltjes vindt deze gymnastiekmeester onzin, knappe gepoetste laarzen en zwarte kousen staan wèl zo ferm, en de opmars (ràng, ràng, wees maar niet bang dat je de grond zeer doet hoor) het eerste nummer, zal er veel indrukwekkender door zijn. En het komt ook wèl zo goed uit, zegt moeder: een wit overhemd èn nog gymnastiekpantoffeltjes, - dàt weet ze niet, of ze dàt wel gedaan zou hebben; dan had ik mis- | |
| |
schien wel plotseling de avond van de uitvoering ‘ziek’ moeten worden.
De uitvoering is alweer lang voorbij - maar ik heb nog het witte overhemd als weelderig stukje garderobe. Ik ben daar Zondags het heertje mee: moeder heeft er een zwarte das op gemaakt, en als ik dan m'n buisje zo losjes-weg over dat mooie witte overhemd aan heb, dan ben ik waarlik volmaakt van toilet. En moeder lacht verheugd, en zegt: ‘Da's wat ànders dan naar een baas.’
En al gauw is het 's Maandags: ‘'k Zou vandaag naar school óók maar weer 't overhemd aan trekken.’ En ik verschijn in de klas als een jongmens, waarvan nu toch letterlik niemand zou durven denken, dat-ie kosteloos was. Ik bemoei me nu eenmaal niet met de meiden - maar ik weet vast: als ik met die ene blonde, met dat brutale gezicht - ik geloof wel dat het een leuke meid is ook - als ik daarmee een eindje op-liep, - dat ze helemáál niet zeggen zou: ‘Jongen, wat verbeeld je je wel.’ 'k Lijk gewoon net een broer van d'r, ze denkt natuurlik dat ik er Zondags nòg fijner uit zie.
Eén van de jongens is jaloers, ‘,'k Zie het wel, je hebt dat overhemd aan dat we toen voor de gymnastiek-uit-voering moesten hebben, schep er maar niet zo mee op.’ Ik schep er helemaal niet mee op, ik heb het gewoon áán; dat het netjes staat kan ik niet helpen . . .
‘O ja,’ zeg ik met een pesterig lachje, ‘jij hebt toen zolang een overhemd van je vader geleend, hè?’
Daar heeft-ie niet van terug!
Dit nieuwe toilet is een glorie. Ja, als ik 's middags uit school kom, dan moet ik me gauw verkleden; het witte overhemd komt over een stoelleuning te hangen, buis en broek worden netjes opgevouwen op de zitting gelegd, en de stoel zet moeder zo in een hoek. Ben ik morgen weer netjes. In de oue spullen, die ik dan voor de rest van de dag aan heb, zou ik niet graag iemand van m'n school
| |
| |
tegen komen. Maar de volgende morgen ben ik weer 't heertje.
Eigenlik moest ik nóg zo'n overhemd hebben; want dit ene moet telkens gewassen worden, en dan verschijn ik op school met onder m'n buisje een van m'n twee oue sporthemden, waar de ellebogen al honderd keer van gerepareerd zijn. Enfin, de mouwen ziet niemand. Maar m'n toilet is dan toch niet dàt; en met een tweede wit overhemd zou ik dus goed-af zijn. Helaas, moeder denkt er niet aan; en bovendien: Henk zou dàn protesteren. . . .
Ik heb weer m'n glorie-week, en geniet, als ik de klas binnenkom. Maar 't is warm weer, ik puf eigenlik tegen twaalven van de hitte, al laat ik m'n buisje los hangen. De meisjes zijn lekker in luchtige jurken gekleed; en de andere jongens, met hun enkele sporthemd aan, zijn óók beter af dan ik.
Als de school om half twee weer begint, is het smóórheet; en ik denk: waarom zal ik eigenlik m'n buisje aanhouden? M'n overhemd is immers nergens kapot, en mag waaràchtig wel gezien worden!
En ik trek m'n buisje uit en hang het aan m'n kapstok, en stap de klas in.
Hé, wordt er hier en daar om me gegrinnikt? Vinden sommigen dat het mal staat? Voor alle zekerheid zal ik maar demonstreren, waaròm ik zo zonder buis binnenkom: ik puf hoorbaar, en maak wanhopige gebaren vanwege de hitte, en veeg m'n voorhoofd af met m'n zakdoek, en als ik in m'n bank zit, zeg ik hardop tegen m'n buurman: ‘Wat is het allereeuwigst warm, hè? Ik ga tenminste zómaar zitten.’
Maar om me heen bemerk ik toch hilariteit, vooral bij de meisjes. ‘Kijk die Van Santen 'es!’ hoor ik duidelik zeggen, 'k Geloof dat ik tòch stom heb gedaan.
De bel gaat, meneer komt binnen. Z'n blik valt dadelik op mijn witte overhemd.
‘Zeg 'es, Van Santen, waar is je buis?’ vraagt-ie.
| |
| |
‘Op de gang. 't Was zo warm,’ probeer ik rustig te antwoorden; maar om me heen is wreed gegrinnik, ook van de jongens.
‘Nou maar we zitten hier niet in ons overhemd, hoor. Op een goeie dag kom je misschien in je zwembroekje?’
Brullend gelach aan alle kanten. Ik word kwaad, en dan doe je stom:
‘Geen één jongen heeft z'n buis aan,’ zeg ik woest.
Meneer lacht eventjes; en dan verplettert hij me:
‘Voor zover ik zien kan, zijn we allemaal behoorlik gekleed hier. Loop ik rond in m'n overhemd? Dat doen ze Zondags in de Jordaan, hoor.’
Ik verwacht wéér een lachsalvo, maar dat komt niet, en het stille gegrinnik is nog veel erger.
Ik haal m'n schouders op, natuurlike reflex van mijn leeftijd op zulk een sarkasme; en meneer snerpt:
‘Ga je aankleden Van Santen, en dadelik!’
Ik sta op, en wandel weg; dat laten-zien, geen haast te hebben is nog de enige verdediging die ik weet. Op de gang schiet ik mijn buisje aan; eigenlik liep ik liever meteen het school uit, maar dat kan nu eenmaal niet; en als ik weer naar m'n plaats sluip, kijk ik naar de grond.
‘Zo,’ zegt meneer vriendelik, ‘nou herken ik je weer. Al is het een beetje warm, daarom is alles nog maar niet gepermitteerd, hè?’
Ik zit, en wrok. Meneer is een gemene vent, en kinderachtig is-ie ook.
Maar door die wrok heen komt een vaag gevoel van angst: ik heb toch echt niet gewéten, dat ik onbehoorlik deed; al de anderen hier, weten beter dan ik, wat hoort en wat niet hoort; die anderen halen zulke stomme streken vanzelf niet uit. Meneer denkt misschien dat ik 'es eigenwijs of baldadig wou zijn, of me wou aanstellen, met de warmte. Maar 't is veel erger: ik, kosteloze, ben eigenlik niet geschikt voor een beetje deftige school. Als ik niet oppas, zullen ze telkens merken, dat ik eigenlik hier niet thuis hoor bij hen, ook al wéten ze d'r niets van, dat
| |
| |
ik geen schoolgeld betaal. Oppassen moet ik, doorlopend op m'n hoede zijn, om niet, door m'n onnozelheid in sommige dingen, af te steken bij de anderen. . .
Ik wàs van plan, straks tegen m'n buurman, met een hoofdbeweging in de richting van meneer, te fluisteren: ‘Wat een knul, hè?’
Maar ik zeg niets: m'n buurman kon daar wel 'es anders over denken. . .
Als ik de volgende dag naar school zal gaan, zeg ik tegen moeder: ‘Dat buis zit zo eeuwig warm, ik heb gisteren zitten puffen.’
‘Nou, weet je, wat je doet, laat het uít. Ga in je enkele overhemd, dat staat óók keurig.’
Ik schrik: zie je wel, moeder weet óók niet, wat hoort, en wat niet hoort. Die zou me in d'r onnozelheid in een enkel wit overhemd naar de Leerschool laten gaan!
Ik trek zuchtend m'n buisje maar aan; zònder buisje zou ik alléén kunnen in een gewoon sporthemd; maar dáár zijn de ellebogen van m'n oue sporthemden weer te erg voor. . .
En zo is daar in één dag dat glorieuse toilet, waar ik trots op was, veranderd in een brokje armoe-noodzakelik-heid. Ik hèb niet anders, om mee naar school te gaan; en ik neem mijn juk op en wandel.
En onderweg ontdek ik, dat ik in een allergeváárlikste situatie verkeer: wanneer m'n witte overhemd gewassen moet worden, zal ik een oud sporthemd onder m'n buisje dienen aan te trekken, net als altijd. Niets erg - want de ellebogen ziet niemand. Maar als het dan nòg zo warm is, zal meneer waarschijnlik op zijn manier vriendelik willen zijn, en zeggen: ‘Van Santen, noù kan je natuurlik je buis wel zolang aan de kapstok laten hangen, hoor. Je had het best thuis kunnen laten, net als de andere jongens.’ En dan zit ik er in! Door m'n eigen stomme schuld. . . Enfin, dan zal ik zeggen: ‘Dank u, 'k heb vandaag van de warmte geen last, meneer,’ Of nee, ‘dank u’
| |
| |
zal ik niet zeggen, dan denkt-ie dat ik brutaal wil zijn . . .
Ik probeer, als anders, te genieten van m'n volmaakte toilet. Het is toch precies net zo mooi als andere dagen; op de Nieuwendijk, waar ik langs moet, is een winkel met een spiegel, waarin je jezelf kunt zien aan komen. Ik loop daar langzaam, om mezelf goed te kunnen zien, en ik moèt wel tevreden zijn, d'r mankeert niets aan m'n kleding, integendeel, ik zie d'r werkelik piek-fijn uit. Maar het kan me niet meer bommen, m'n lol is van dat over-hemd af: Hoe red ik m'n figuur, als het warm blijft? Dan zal ik m'n figuur niet weten te redden - en gegeven m'n eeuwige ongerief in toilet-zaken, zàl het wel warm blijven. . .
Het blijft warm, en met akelige promptheid wordt het witte overhemd elke dag een beetje vuiler; ik zal er het eind van de week niet mee halen.
Maar Vrijdagsochtends, als ik me gewassen heb, en somber heb vastgesteld, dat er nog niet de minste hoop is op koeler weer, zegt moeder: ‘Je moet 'es even dìt aanpassen, dat heb ik vannacht in mekaar gedraaid, naar het model van je oue sporthemd.’ En ze komt aanzetten met een prachtig nieuw sporthemd, van stof, zo dun en soepel en edel als ik nog nooit gezien heb.
‘Vannacht?’ vraag ik onnozel, omdat ik met de eigenlike vraag, die me op de lippen ligt: hoe ze zo in-eens die stof heeft kunnen kopen, niet voor de dag durf komen.
Maar moeder heeft die niet-gezegde vraag tòch gehoord, en geniet van haar antwoord: ‘Ja, voor Henk krijg ik er ook nog een uit die lap, maar jij had de meeste haast, hè.’
Het nieuwe sporthemd past schitterend, en zonder buisje kan ik dus naar school. 't Zal héét worden vandaag - maar ik ben veilig.
Eigenlik wou ik m'n moeder wel op een of andere manier bedanken voor de redding - maar ik zie er geen kans toe, Henk-en-ik stellen ons niet meer als kleine kin- | |
| |
deren aan, al-lang niet meer. En dus zeg ik joviaal: ‘Nou, dat hebt u 'em verrèkt-gauw gelapt.’
Moeder zegt niets, maar laat haar blik over mijn figuur glijden, en knikt dan eventjes. Misschien hadden we nog wel wat meer tegen elkaar gezegd - maar daar is al volk in de winkel - en moeder haast zich ‘naar voren,’ en ik ga maar vast ontbijten, want omdat de Leerschool zo ver is, moet ik altijd vroeg van huis.
|
|