| |
| |
| |
X.
Wij groeien - en de verhoudingen verschuiven. Vroeger liep de grote scheidingslijn tussen: moeder, - en ons vijven; tegenwoordig loopt-ie tussen moeder Henk-en ik aan de ene kant, en Marietje, Alie en Jantje aan de andere. Henk-en ik weten met moeder samen allerlei dingen, waar de twee meisjes en Jantje nog geen benul van hebben. Tegenover òns tweeën erkent moeder heel veel, wat ze tegenover de anderen met een stalen gezicht ontkent. Marietje heeft schoollaarzen, en moppert, dat het wel klompen lijken, en maakt brutale onderstellingen, dat ze misschien niet-eens in een gewone winkel gekocht zijn; moeder is verontwaardigd, en vraagt, waar het kind die malle ideeën vandáán haalt; houdt vol, dat het keurige laarsjes zijn, ieder kind zal nog zulke mooie laarzen áán hebben; en beklaagt zich bitter over de ontevredenheid van Marietje. Maar Henk-en-ik weten dat die laarsjes op de markt zijn gekocht, waar moeder ze toevallig had zien liggen, en dat ze bespottelik goedkoop waren. Moeder heeft natuurlik ook tegen ons volgehouden, dat er letterlik niets aan de laarsjes mankeerde, dat het gewone stevige schoollaarzen waren, net precies zulke als je in de winkel ook koopt - maar ondertussen: wij zijn op de hoogte van 't markt-geheim. ‘Maar laten we nou verstandig zijn,’ zegt moeder (let op, ze zegt: we) ‘en het dat kind niet aan d'r neus hangen, want dan zouden natuurlik die laarsjes al dadelik niet deugen.’ En dus zijn wij, Henk-en-ik, moeders bondgenoten, en redeneren ijverig mee, tegen Marietjes verdachtmaking in, dat ze gek is, dat ze zich maar wat verbeeldt, dat het echte gewone laarzen zijn.
Als de meisjes beweren nieuwe manteltjes te moeten hebben, is moeder stom verbaasd over zulke weelderige denkbeelden voor kinderen, die nog behoorlike manteltjes hèbben. Maar als Henk-en-ik 's avonds nog bij moeder op gebleven zijn, bekent moeder òns zuchtend, dat de kinderen eigenlik wel een beetje gelijk hebben, en dat ze
| |
| |
natuurlik al-lang nieuwe manteltjes zou hebben gekocht, als het geld d'r op d'r rug groeide.
Voor Henk-en-mij wordt het er niet gemakkeliker op, met die verschuiving der verhoudingen. Vroeger, wanneer we het met moeder niet eens waren op het punt van ons toilet, zagen we slechts die éne moeilikheid: hoe háár klaarblijkelik verkeerde kijk op het geval te verbeteren, en haar te brengen tot òns inzicht. Tegenwoordig erkent moeder heel gauw, dat we eigenlik gelijk hebben, al overdrijven we natuurlik toch wel 'n beetje in haar oog, en plaatst ons voor de véél ergere moeilikheid: dat het geld haar nu eenmaal niet op d'r rug groeit; dat ze ons nu wel met een briefje naar de Nederlandse Bank, op het Rokin, kan sturen om een zakje met gouden tientjes, maar dat ze tegenwoordig daar op het Rokin die zakjes niet meer geven, dat was in vroeger jaren heel anders. Nou ja, ze maakt op die manier lolletjes, maar wij begrijpen d'r wel, en dat maakt ons machteloos.
Tante Daatje is óók veranderd. Die praat met Henk-en-mij soms, net of we grote mensen zijn, en zegt bij voorbeeld, dat kinderen van een weduwvrouw moeten begrijpen, dat ze niet aan 't hof zijn, en dat het nòg een wonder is, dat moeder rondkomt. Tante Daatje is, vinden we, wel wat overdreven, we hebben toch onze winkel, met verscheidene klanten? Maar we begrijpen het wel: tante Daatje vergelijkt altijd alles bij de rijke mevrouw, waar ze bij dient, Keizersgracht voorbij de Spiegelstraat, en dáár kan natuurlik niemand tegen op!
Die mevrouw van tante Daatje is een heel aardig mens, en doet héél-veel goed. Maar moeder krijgt wel-es de pé in, als tante Daatje daar zo erg aanbidderig over zit te praten. ‘Je zou 'es zien,’ zegt moeder dan, ‘als ìk d'r centen had, wat ìk dan een goed deed; daar zou je van omvallen!’
‘Ja, dat jij een halve sociaal bent, weet ik al lang,’
| |
| |
zegt tante Daatje dan kwaad, ‘maar d'r zijn d'r zàt, die rijker zijn, en minder voor d'r lui even-mens over hebben. Dat kan jij weten, Aal.’
‘Dàt is waar,’ erkent moeder dan nederig.
Henk is wel bijna net iemand als ik, maar van zùlke dingen weet ik toch meer dan hij. Ik heb al precies in de gaten, dat tante Daatje vroeger veel minder aan eerbied en zo deed, ze flapte d'r maar brutaal alles uit, ze vond dit niet goed en dàt niet goed, en had maling aan iedereen; ik heb haar dat zelf dikwijls genoeg horen zeggen. Tante Daatje was vroeger zélf een halve sociaal, volgens moeder. Tegenwoordig is het omgekeerd: brutale gezegdes doet moeder wel eens - tante Daatje nooit meer.
Als je tante Daatje hoort, ga ik andere jaar na een baas, en Henk een jaar later, en zijn we weldra ‘knappe werkmensen’; en dan de meisjes een dienstje, en dan is moeder, de arme weduwvrouw, uit de misère.
‘De komplimenten aan je mevrouw, en ik zal nog wel 'es kijken, wat ik doè, als 't zo ver ìs,’ zegt moeder dan met plotselinge nijdigheid.
‘M'n mevrouw heeft d'r niks mee te maken, maar . . .’
‘Juist, als ze dàt maar begrijpt!’
Tante Daatje is verontwaardigd:
Maar mens, ik heb het niet eens over mevrouw. Ik zeg alleen hoe ik er zelf met m'n gezonde verstand over denk: Als wéduwvrouw . . . .
‘Neemaar, jij praat precies dat soort nà, jij met je “weduwvrouw.” Wie zègt dat nou: weduwvrouw.’
Daarna zwijgen ze maar - omdat wij d'r bij zijn. Maar ik voor mij begrijp al genoeg: ‘ze’ hebben aanmerkingen op mijn moeder, van alle kanten om ons heen hebben ‘ze’ aanmerkingen op moeder. En ik zou geneigd zijn, moeders partij te nemen, in gedachten natuurlik, - als er niet nòg iets was: soms maakt tante Daatje van die duistere toespelingen, waarmee ze moeder tot een deemoedig zwijgen brengt, of tot een ontwijkend: ‘nou jà.’
| |
| |
‘Hé, ik dacht dat jij mevrouw toch van een andere kant had leren kennen.’ Of:
‘Sommige mensen vergeten sommige dingen soms zo gauw.’ Of:
‘Je zou raar kijken, als àlle mensen zeien: goed, ze kan d'r eigen wel redden.’
Zulke toespelingen kunnen niet alléén-maar betrekking hebben op het feit, dat wij geregeld kruidenierswaren mogen brengen bij tante Daatje d'r mevrouw; moeder wordt zeker nog wel op 'n andere manier geholpen door die mevrouw . . . .
Ik heb er Henk dan ook goed van doordrongen: als hij of ik daar op de Keizersgracht de boodschappen bezorgen, en de mevrouw komt in de keuken, dan hebben wij modellen van tante-Daatje-achtige neefjes te zijn.
Trouwens, je komt ook wèl onder de indruk van je algehele nietswaardigheid, als je in tante Daatjes keuken zit. Elk ogenblik kan de mevrouw, als een hoger wezen uit de hemel, komen afdalen langs het ietwat-krakende trapje, en tante Daatje instrueert je fluisterend, hoe je dan dient op te treden. Haar gewone konversatie, of thuis alles goed is, of de meisjes knap leren op school, of je nog om de noten-muskaatjes hebt gedacht, dat er de volgende week géén griesmeel hoeft te zijn, want de bus is nog vol, kijk maar - haar gewone konversatie is luidruchtig genoeg om tot op de zolderverdieping door te dringen; schijnt er zelfs af en toe op berékend, door de mevrouw gehoord te worden: ‘Nou, 't is van de week weer een aardige leverantie, zo met elkaar, je moeder moest méér van zulke klanten hebben.’ Waarop ik dan takties antwoord met een bijna-brullend: ‘Noù, hoor, tante!’
Maar tussen die luide konversatie door komen de gefluisterde instrukties, en die maken daardoor dubbel indruk.
‘Je mag wel zitten zo-lang, maar denk er om, als
| |
| |
mevrouw binnenkomt, dadelik opstaan. Je hoort het wel bijtijds aan 't kraken van de trap.’
Ik ga voor alle zekerheid maar vast staan; ik ben nogal een wanboffer, en die trap kon nou wel'es net niét kraken . . . .
‘Nee, sufferd, blijf nu nog maar zitten zolang. Als ze binnenkomt; en dan je pet àf natuurlik.’
‘Ik heb m'n pet al af, daar ligt-ie toch?’
‘Ik bedoel maar, dat j'em niet in je verbouwereerdheid opzet.’
‘Nee tante.’
‘En je rechterhand geven. En met twee woorden spreken.’
‘Ja, dat weet ik allemaal al lang.’
‘Ja, maar jullie vergeten het wel es. En dan niet zo suf doen.’
‘Hoe suf?’
‘Nou, niet of ze de woorden uit je mond moet trekken.’ Plotseling schreeuwend: ‘Had ik geen bruine suiker ook besteld?’
‘Hier, naast de rijst, tante!’ schreeuw ik.
‘En dan óók . . . .’ fluistert ze weer, maar ze weet blijkbaar zo gauw niet, waar ik nog méér om denken moet, en gaat dus weer over tot de luide konversatie.
Ik krijg een boterham met een dikke plak koud vlees. ‘Mag ze dat zien?’ vraag ik fluisterend.
Tante Daatje lacht. ‘Smaakt het nog al?’ schreeuwt ze.
‘Nou!’ galm ik, en ga tot eten over.
‘En niet met een volle mond praten,’ fluistert tante
Ik knik haar geruststellend toe; maar de situatie lijkt me bedenkelik: hoe zal ik, onmiddellik na 't kraken van de trap, m'n mond gauw genoeg leeg hebben? Ik besluit, maar kleine stukjes tegelijk te nemen . . . . en ben pas gerust, als de boterham op is. Zó lang heb ik nog nooit over een boterham gedaan . . . .
| |
| |
‘Nou, je kàn d'r wat mee,’ roept tante Daatje. Het lijkt me zó overdreven, dat ik grimmig zwijg.
‘Had je zó'n honger?’ informeert tante luidruchtig.
‘En ik hàd pas gegeten!’ schreeuwde ik verontwaardigd.
‘Doe nou niet zo schandalig, jongen,’ fluistert ze; maar ik kijk haar strijdlustig aan; op dit punt versta ik geen gekscheren, ik ben geen armoed-zaaier, ik heb die boterham niet opgegeten omdat ik verrekte van de honger, is ze nou gek? Voor geen tien mevrouwen zal ik op die manier mijn moeder te schande maken! Tante Daatje verstaat m'n blik wel, en gaat zwijgend de boodschappen kontroleren. Zou 't nu natuurlik lekker vinden, als er iets niet in orde was - maar wat dàt aangaat, ben ik gerust: moeder en ik hebben zelf nog het hele lijstje nagekeken, vóór ik weg-ging.
‘En denk er om,’ begint dan weer het gefluister, ‘niet ergens tegen aan hangen, maar rechtop, op je eigen benen blijven staan. Een mens is geen vaatdoek.’
Ik ben opgestaan, en loop rond door de keuken. Als ik bij de deur kom, fluistert tante Daatje: ‘Niet in 't gangetje hoor. Wat moet mevrouw d'r van denken?’
Ik ga weer zitten. ‘Hier, steek in je zak, gàuw!’ Tante reikt me twee reuzen van appels toe. Prachtappels, ik zit ze werkelik te bewonderen. De trap kraakt. ‘Wèg!’ sist tante.
Ik wil de appels in m'n zak steken . . . . Eén rolt er over de grond, kàn het beroerder? Ik wil 'em oprapen. . ‘Pas op!’ sist tante, en meteen, alsof ze een gesprek voortzet: ‘En is Jantje z'n hoest nou hélemaal over?’
De appel ligt, onbereikbaar maar ook onzichtbaar, onder 't fornuis; ik stà; en met een gevoel, of ik ons beider leven red, antwoord ik: ‘Ja, gelukkig wel, tante.’
‘Zo, gelukkig dan maar hè?’ zeurt tante. Maar mevrouw komt niet binnen. De trap heeft misschien uit z'n eigen gekraakt. . . . Met de vinger op d'r mond waarschuwt tante me, en een minuut lang zijn we allebei doodstil, alleen de keukenklok, met de blauwe figuren, tikt.
| |
| |
Tante Daatje verdwijnt in het gangetje, en komt even later terug. ‘Zoek de appel maar op, 't was niets,’ fluistert ze.
Ik peuter met de pook de appel binnen m'n bereik, maar stoot bij 't opstaan een standaardje om waarana allerlei ijzeren gerei hangt - een herrie van belang.
‘Zèg er 'es!’ schreeuwt tante, ‘je kan hier niet dansen en springen of je op straat bent!’
Ik kijk haar verontwaardigd aan, maar ze schudt lachend d'r hoofd en wijst naar omhoog: ze moet toch zorgen voor een aannemelike verklaring van die onbegrijpelike herrie?
Ik grinnik en steek de appel in m'n zak, en zet het standaardje recht, en hang er de ijzeren dingen weer aan.
‘Waar is dat eigenlik allemaal voor?’ fluister ik, naar 't standaardje wijzend.
Tante Daatje kijkt me vragend aan, verdraait haar ogen dan omhoog; en ik snàp haar, en deklameer:
‘Waar zijn al die dingen eigenlik allemaal voor, tante?’
En tante, sprekend als tegen een dove, legt me uit waar de instrumenten voor dienen. Maar ik luister met een half oor, want ik moet letten op het kraken van de trap . .
Zo hangt daar voor mij in tante's keuken altijd de spanning van de grote gebeurtenis: dat daar dat hogere wezen, de mevrouw, tot ons zal afdalen; en dat ze nooit werkelik komt, verdubbelt nog de spanning. En als ik eindelik het geld gekregen heb (altijd precies gepast, nooit is er zoiets als een fooitje voor mij bij: een van tante's principes is, dat ze kinderen nooit centen geeft) - en langs de grachten huiswaarts keer, na een luidruchtig afscheid, ook ‘voor de galerij’ natuurlik, van tante's kant, dan kom ik pas langzamerhand weer tot zeker gevoel van eigenwaarde. . . .
Daar ben ik weer, met de boodschappen. Tante Daatje begroet met vluchtig en vraagt: ‘Régent het?’
| |
| |
Ik kijk verbaasd om me heen, en konstateer, dat er geen kwestie van regen is.
‘Nou, het dreigt anders al de hele middag,’ beweert tante, ‘kom er in ieder geval maar gauw in.’
In de keuken wil ik betogen, dat haar kijk op het weer toch absoluut fout is, maar ik krijg geen gelegenheid: tante Daatje staat, zichtbaar opgewonden, te fluisteren: ‘Mevrouw zei, 'k moest d'r waarschuwen, als je d'r was, en nou ben je juist veel later dan anders, maar enfin. Ze hééft wat voor je, ik mag niks verklappen, maar daar zal je van opkijken. Nee, stil nou maar, ik zeg nog niks, ik weet d'r alles van, maar mevrouw wil zelf je verraste gezicht zien.’
En dan, helder-op, en officieël:
‘Zo, Joop, ben je daar? Dan zal ik mevrouw gaan waarschuwen, mevrouw wou je spréken.’
En ze verdwijnt in 't gangetje, en ik hoor het trapje kraken onder haar driftige stappen.
Ik sta alleen, in afwachting, m'n pet nog in m'n hand, en probeer, iets te vermoeden. Maar met geen mogelikheid kan ik bedenken, wat er zal zijn; iets beroerds is het niet, want er is ietÅ› juichends aan tante Daatje's manier van doen. Maar wat kàn het zijn?
Daar is tante al terug; die smerige trap is toch niet te vertrouwen, hij heeft helemaal niet gekraakt. ‘Ze kan elk ogenblik binnenkomen,’ fluistert tante, om onmiddellik hardop in officiële termen te herhalen: ‘De komplimenten van mevrouw, en dat ze strakkies beneden komt.’
En nu is de spanning helemáál geweldig. Ik zit met voorzichtig-kleine hapjes m'n boterham met vlees weg te werken; het vlees is angstig-taai, echt vlees om je in te verslikken. Tante Daatje heeft me zóveel instrukties toe te fluisteren, dat ze maar heel af-en-toe iets officiëels schreeuwt.
Met twee woorden spreken; het niet dadelik uit d'r handen grissen . . . ‘Wat eigenlik?’ fluister ik - ‘wachten tot ze zegt: hierzo, en dan pas aanpakken. Wat, zal je wel
| |
| |
zien. En netjes bedanken, ook namens moeder. Erg verrast zijn, enfin, dat ben je vanzelf. Maar niet laten merken, dat je al wat gehoord had. De hand geven als je bedankt, natuurlik. En als ik wat zeg, niet tegenspreken. En als ze naar Henk vraagt, of nee, zeg dat maar uit je eigen, dat Henk nou zo jaloers zal zijn. En dat je andere jaar hoopt bij een baas te zijn . . .’
. . . ‘Maar ik ga misschien niet eens nog naar een baas!’
‘Daar heb je 't al! Die stommiteit hou je vóór je, hoor! Tegen mevrouw zeg je zulke bespottelike dingen niet, hoor! Goed om alles te bederven! En als ze vraagt of de winkel nogal druk is, dan zeg je . . .’
‘Reusáchtig,’ vul ik, geestdriftig nu, aan.
Tante Daatje schrikt. ‘Ben je helemaal gek? Je mag niet liegen, je zegt: och mevrouw, en je krijgt een kleur . . .’
‘Hoe moet ik nou een kleur krijgen?’
‘Je trekt net zo'n gezicht, en je zegt maar: och, en dan zal ìk wel wat zeggen, hou jij je ook eigenlik maar onnozel. En dan nergens tegen aan hangen, rechtop staan. En het niet meteen onverschillig ergens neerleggen, maar in je handen houden. Misschien zegt ze: trek 'em es aan.’
‘Aantrekken? Wat dan.’
‘Niks, maar enfin, je doet wat ze zegt, als je daar maar om denkt. Nou, en als ze dan weg gaat, bedank je nog maals, ook namens je moeder, en zegt dat die erg opkijken zal. Zàl ze ook, want ze weet nog niks . . .’
De trap vangt plechtig aan, te kraken. Bij elke stap horen we duidelik: krek-krak. Ik leg het reepje broodmet-vlees dat ik net naar m'n mond wou brengen, weer op het bordje, en wil opstaan. Tante Daatje duwt me neer, met een geruststellend gebaar, en zegt luid en officieel: ‘Je had het zeker al een beetje fris, hè?’
Ik heb een soort verstijving in m'n kaken, en zit sprakeloos te luisteren naar de nu duidelike voetstappen in het gangetje. Fris? Ik stik bijna van de hitte!
| |
| |
Daar staat de mevrouw in de deur-opening, veel kleiner dan moeder en tante Daatje; in een glimmende zwarte japon, met een wit kraagje, onzegbaar-deftig; een erg wit gezicht, en pikzwart haar. Ik vlieg op, en sta zwijgend in de positie.
‘Zo, hebben we daar nu Joopje, 'k mag eigenlik wel zeggen Joop,’ zegt ze, me vriendelik toeknikkend.
‘Mevroùw!’ zeg ik, met iets als een buiging.
‘Hij zat net effen an een boterhammetje met wat-er- op,’ zegt tante Daatje, naar m'n bordje wijzend, ‘jongens lusten altijd wel wat, dat weet mevrouw ook wel, ja, dat is nou mijn mevrouw, Joop.’
De mevrouw lacht. ‘Ja, stel jij ons maar even aan elkaar voor, Daatje, je hebt gelijk hoor. En hoe máákt Joop het?’
Ze steekt me de hand toe, die ik vluchtig druk. ‘Héél goed, mevrouw,’ verklaar ik met nadruk.
‘En moeder en de zusjes ook?’
‘Ook heel goed mevrouw.’
‘Ja, èn z'n broer Henk, èn de kleine Jantje,’ meent tante Daatje in herinnering te moeten brengen.
‘Och gunst ja, d'r zijn d'r vijf, hè,’ zegt de mevrouw.
‘Vijf’, zegt tante Daatje zuchtend, ‘van twee jaar af tot twaalf jaar, mevrouw hoeft niet te vragen wat dáár voor komt kijken.’
‘Ik bewonder je zuster altijd, Daatje, dat zeg ik zo vaak. En Joop is dus moeders oudste, hè, vent?’
Ik grinnik verlegen.
‘Kijk 'es hier,’ zegt de mevrouw, en ik merk nu pas, dat ze iets zwarts over d'r linkerarm heeft hangen. ‘Ik had nog zo'n beste regenjas hangen van mijn oudste zoon, Theo. . .’
- ‘Die is nu allang student, zie je,’ interrumpeert tante Daatje.
‘En die jas is-ie al 'n paar jaar uit-gegroeid, zie je,’ gaat mevrouw door, ‘en je tante beweerde, dat-ie jou zo mooi zou passen. En daarom moet je aan moeder vragen,
| |
| |
of ze voor jou die regenjas nog zou kunnen gebruiken. Dat is 'em.’
‘Ja mevrouw,’ zeg ik automaties; ik zie hem, die regenjas, en ik herken in één oogopslag de soort: zo'n gekke jas zonder mouwen; en met malle vleugels d'r aan; ik heb nooit begrepen hoe ooit jongens met zulke krankzinnige jassen hebben willen lopen. Ik sta maar met starre blik naar mevrouws vooruitgehouden arm te kijken . . .
‘Nou, dat hoeft-ie m'n zuster niet te vragen, dat kan ik mevrouw zo wel zeggen,’ verzekert tante Daatje lachend, ‘hè, Joop, zó'n jas met dat weer van tegenwoordig, dan hoef je nooit meer bang te zijn voor een buitje regen, hè. Hij zegt toevallig daarnet nog, toen-ie binnenkomt, hij zegt: ik dacht dat het ging regenen, en met me enkele buisie zo, noù, zegt-ie. Pak 'em maar àn, jong, hebben is hèbben, zeg ik altijd maar.’
De mevrouw schudt tegen mij een heel klein beetje d'r hoofd, alsof ze zeggen wil: die tante van jou is me d'r eentje. Ik maak plichtmatig een beweging, om de jas over te nemen.
‘Trek 'em 'es éven aan,’ zegt de mevrouw, en ze houdt me de jas voor.
Ik, willoos, steek een arm door een van die twee idiote gaten, draai me om, zoek met m'n andere arm het tweede gat. De jas omhult me, en tante Daatje knoopt 'emijverig dicht, tot helemaal van onderen, daar in de buurt van m'n schoenen . . .
‘Jà,’ zegt de mevrouw met een kort maar toch wel voldaan knikje.
‘O mevrouw, hoe kan mevrouw dat zo droog zeggen,’ roept tante Daatje, die een stap achteruit heeft gedaan om mijn hele gestalte te kunnen overzien, ‘het is gewoon een andere jongen d'r mee. O Joop, als je je eigen zó 'es zien kon.’
En driftig haalt ze d'r keukenspiegeltje van de muur, en doet pogingen, om het, schuins boven me, zo te houden, dàt ik mezelf kan bewonderen. Ik zie in het spiegel- | |
| |
tje niets dan m'n verbijsterde gezicht, en daaronder een golvende massa zwart.
‘Dus je denkt wel, d'r nog wat aan te hebben, Joop?’ vraagt de mevrouw.
‘Kom nou, toe nou, vooruit, doe nou niet net of je je tong verloren hebt,’ port tante Daatje.
O ja, da's waar ook, nu netjes bedanken, bezin ik me moeizaam . . .
‘Wel bedankt mevrouw,’ zeg ik, en ik wil 'n hand geven, maar die ene malle vleugel hangt d'r over heen, en die duw ik mevrouw in d'r hand. Ik wil de vleugel wegwippen, en een bétere hand geven, maar de mevrouw zegt ‘Al goed hoor, Joop. Ik ben blij dat jij d'r blij mee bent. Als je zin hebt, mag j'em wel meteen aan houden. Daatje, zoek maar een paar mooie appels voor hem uit, die kan-ie prachtig in die grote zakken steken. Die grote zakken vond Theo ook altijd zo fijn indertijd.’
‘Mevrouw is gek met jou,’ zegt tante Daatje lachend.
‘Nou, dan ga ik maar weer naar boven,’ besluit mevrouw, ‘dag Joop, en de komplimenten aan moeder hoor, en de broertjes, en de zusjes . . .’
‘Dag mevrouw,’ zeg ik, met een nu wel gelukkende handdruk.
‘En ik bedank mevrouw ook, en namens m'n zuster,’ zegt tante Daatje.
‘Ja, ja, hoor,’ - en de mevrouw is al weg.
Ik sta in de jas; en ik kijk mijn tante aan. Ik kan toch slecht, hier in de keuken, ruzie gaan maken; en dat zou toch gebeuren, als ik sprak. Dus zwijg ik.
‘Hebben we nòg vergeten te zeggen, dat Henk zo jaloers zou zijn,’ fluistert tante vol zelfverwijt. ‘Enfin, dat duw ik d'r van-de-week nog wel 'es onder d'r neus. Nou de appels. Ze heeft het zelf gezegd, dat het mocht, nou zullen we ook effen 'n appeltje uitzoeken, réken maar.’
Ik maak een beweging om de jas uit te trekken.
| |
| |
‘Nee, áánhouen nou,’ sist tante, ‘we moeten de zakken even vol-laaien. Eet onderdehand maar even je boterhammet-vlees op.’ En ze verdwijnt in het gangetje.
Staande verorber ik, met grote happen, de boterham, en probeer met het spiegeltje zó te manoeuvreren, dat ik de hele jas er in zien kan. Maar dat wil niet lukken, en ik hang het spiegeltje weer op.
‘Wou-ie tòch z'n eigen stiekum even bekijken, hè,’ roept tante, vrolik binnentredend, haar opgehouden schort bultig van de appels.
De zakken van de jas worden volgeladen; het is niet te ontkennen, dat er héél-wat in kan, dat is een lichtpunt. We rekenen af, en terwijl ik het geld op-berg, denk ik: ‘Straks de appels in m'n mand, en de jas uit, en óók in de mand. Als ik maar eerst weg ben. . . .’ En als tante Daatje onderstelt, dat moeder de koning te rijk zal zijn, wanneer ik straks in de jàs thuis kom, dan zeg ik dus met een stalen gezicht: ‘Nou, àsjeblieft!’
‘Mevrouw zal je wel nakijken door 't spionnetje,’ waarschuwt tante nog fluisterend; en dan, hardop, zegt ze innig: ‘Ja, ik begrijp dat je noù gauw naar huis wil, om moeder te verrassen. Je hebt gelijk Joop.’
Ik loop op de Keizersgracht; bij klaarlichte dag, in die jas. Hij slobbert om mijn benen; de vleugels wapperen tegen de lege mand, die ik op m'n rug heb. Nog nooit heeft iemand zó volslagen voor gek gelopen; maar zolang ik via het spionnetje zichtbaar ben, is daar niets aan te doen. De Leidsche straat straks nemen, dan ben ik 't gauwst uit het gezicht . . . .
De Leidsche straat, winkel na winkel met grote spiegelruiten. Ik zie mezelf! Een soort sombere zwarte engel, voortzwevend boven het asfalt, in z'n waaiende rokken. Is het wel waar, dat ik dit ben? Maar ik bèn het; het is erger dan de ergste droom.
Rondom me lopen allerlei mensen; mannen, vrouwen, jongens, meisjes, allemaal even normaal, even gewoon; en
| |
| |
daar tussen door spookt dat zonderlinge wezen in wapperend zwart gewaad. O, als ik eerst maar de gracht heb, de Prinsengracht, waar het stiller is . . . . dan gaat de jas uit, dan zal ik weer een gewone jongen zijn . . . .
Maar op de Prinsengracht is het óók allesbehalve stil. En hoe kan ik dat nu doen: mijn jas uittrekken, en zo'n beetje opvouwen, en in de mand duwen? Dat gaat óók niet, dat zou nòg meer opzien baren. Nu ben ik alléén-nog maar een jongen die d'r mal uit-ziet; maar stel je voor: daar gaat me die rare gedaante stil staan, en trekt z'n jas uit, en stopt die in een mand! Wie doet dat nu, wie stopt er nu een jas in een mand midden op klaarlichte dag, zo-maar op een drukke gracht? Het is een volslagen onmogelijkheid, het kàn niet!
En ik vervolg dus mijn lijdensweg . . . .
Al mankeerde d'r niets aan de jas, dan was het nòg krankzinnig, een regenjas met mooi weer! En 't is het mooiste weer van de wereld, niemand dènkt aan regen . . . .
Maar wacht maar: straks thuis trek ik dat ding van m'n lijf, 't kan me niet schelen, al gaat-ie aan flarden; en láát moeder 'es proberen, wat te zeggen! Ik heb 'em aangehouden, van de Spiegelstraat tot hier, omdat ze 'em nu eenmaal aan me pens hadden getrokken, ik wou tegen dat wijf niet brutaal zijn. Maar ik laat me net zo lief vermoorden, eer dat ik hem wéér aantrek. Ik ben blij dat ik goed en wel thuis ben - maar ik doe zo iets nooit weer. Ja, zanikt u maar raak van brutaal, ik verrèk het. Ik verrèk het gewoonweg. Ja, ik. Ja, ik.
Daar is de laatste der eindeloze grachten ten einde, ik sla de hoek om . . . . Ik passeer ons winkelraam, zie mezelf daar als 't zwarte spook dwars door 't verbaasde gezicht van m'n moeder zweven, die achter de toonbank staat. Gelukkig, er is geen klant in de winkel.
‘Wat hebben we nou?’ roept moeder. Maar ik ben al doorgelopen, en sta in de binnenkamer, en smijt er de mand over de grond bij wijze van inleidende demonstratie.
| |
| |
Met het uittrekken van de jas zal ik wachten, tot moeder binnen is.
‘Wat is dàt voor 'n mop?’ vraagt ze, me kwaad aankijkend, ‘waarom heb je je eigen zo bespottelik toegetakeld?’
Maar aan m'n gezicht ziet ze, dat ik helemaal niet bezig ben aan een grap.
Ik leg één voor één de appels op tafel, zwijgend omdat ik anders snikken zal. Eerst moet die jas uit.
‘Ja, die àppels kunnen me nou niet schelen, wat is dat voor een, . . . . voor een soepjurk, wat moet dat nou eigenlik?’ vraagt moeder fel.
Ha, nù kan ik spreken: ‘Mooie jàs gekregen.’ En ik knoop de jas los, en laat hem afglijden op de grond, en ga er boven op staan.
‘Hè?’ is moeder verbaasd.
‘Van tante Daatje d'r mevrouw.’
‘Hè? En waarom heb j'em àngetrokken dan?’
‘Moèst ik van ze.’
‘Moest je van ze? Zijn zullie de baas over jou of ik?’
Ik kijk m'n moeder aan. Ik kijk m'n heerlike moeder aan, en ik barst tòch nog in snikken uit, en verberg m'n hoofd tegen haar borst. Er is gelukkig niemand anders in de kamer . . . .
Een gulden heeft de jas opgebracht. ‘Och,’ zei de koopman, die moeder d'r voor binnen geroepen had, ‘gedragen worden die dingen eigenlik niet meer. Maar ik heb een kennis die overal een gaatje voor weet te vinden, en laat ik jou nou óók 'es een voordeeltje gunnen.’
En in 't vervolg moet Henk de boodschappen bij tante Daatje bezorgen, want anders krijgen we dat gezanik van: ‘Jopie, waarom heb je toch nooit die jas aan, als je hier naar toe komt, die jas die je toen van mevrouw gekregen hebt? Mevrouw wil graag wat doen, maar het moet natuurlik gewaardéérd worden. Denk er om hoor Joop, de volgende keer moet je toch diè jas 'es aantrekken.’
|
|