| |
| |
| |
IX.
De meisjes - dat gáát; maar het is ontzettend, zooveel als wij, jongens, kosten; Henk-en-ik ten minste, Jantje kost nog niets. Een of ander klein overgeschoten lapje goed, of een paar gave plekken uit een versleten buisje van ons, en daar naait moeder wel even gauw wat van voor hem, en dan lach je je nog slap, zo blij als dat jong d'r mee is. De hele zomer heeft-ie de strooien hoed gedragen, die Alie verleden jaar al te klein was - niks in de gaten, dat-ie eigenlik met een meidenhoed liep. Alie d'r schoentjes draagt hij zonder enig protest verder af, Alie d'r boezelaartjes doet moeder hem óok voor, als 't zo uitkomt. Nee, Jantje kost nog niks.
En Marietje en Alie kosten eigenlik alleen schoenen; jurken en boezelaars maakt moeder zelf, ook meestal van oue rommel; hoeden - koopt ze voor zowat niks op de Noordermarkt, 's Maandags, en maakt ze dan op met lint en zulk spul, waarvan ze dozen-vol bewaart. Goed beschouwd is het enige, dat af en toe duur is, een manteltje; maar Alie heeft nog altijd de oue manteltjes van Marietje gehad.
Nee, dúúr zijn Henk-en-ik. Schoenen: bijna elke week een paar in de reparatie. Enfin, moeder slaat d'r nu zoolbeslag onder, dat houdt tegen, dus de schoenen, dat gaat nogal. Maar neem nou onze petten. Een pet kan iemand niet zelf maken; een pet repareren gaat ook niet, als er wat aan kapot is, is het aan de klep; en de klep is van bordpapier met glimmend leer, eigenlik gelakt zeildoek d'r over, en dat goedje kan niet meer gemaakt worden, als 't eenmaal kapot is. Nou, dan moet er voor 's Zondags een nieuwe pet gekocht worden, twee nieuwe petten, samen minstens een gulden.
Maar het ergste is een nieuw pakje; dàt is toch zo eeuwig duur! We durven d'r gewoon-weg nooit over te beginnen. . . .
Daar komt dan nog bij: de beschuldiging dat we wild zijn,
| |
| |
en nooit om ons goed denken; maar dàt is niet waar. We dènken altijd om ons goed; we hebben wel eens een ongelukje, en dan scheurt er wel eens wat, of we vallen een gat in onze kousen - maar dat kan dan weer gemáákt worden. Dáár zit het 'em niet in; het zit 'em in dat gemene, stiekeme slijten, dat alle goed doet; dáártegen doe je niks. Al denk je de hele dag om je goed - het slijt even-goed maar door, dàt is het beroerde.
Naast ons, twee-hoog, woont juffrouw Volkamp, met d'r jongere zuster en d'r broer. Knappe mensen, en goeie klanten van ons. De eerste dag, dat wij in 't winkeltje kwamen wonen, heeft juffrouw Volkamp tegen d'r broer gezegd: ‘Ik geloof niet, dat ze van ònze kerk zijn; maar een weduwvrouw met vijf kinderen - die d'r deur màg je niet voorbij lopen, daar zou het je naar gáán.’
Juffrouw Volkamp is naaister, kostuum-naaister, ze maakt dure japonnen voor de mensen - ik moet wel 'es een enkele keer, als 't een erg-verre klant is, zo'n japon thuis bezorgen voor d'r. Dan wil ze d'r wat voor geven; ze moest het anders de kruier laten doen, en die rekent dertig centen voor een klein pakje. Maar moeder wil d'r nooit wat voor hebben, ze zegt: ‘Zo zijn we niet met elkaar.’
En dat is waar, juffrouw Volkamp is zo-iets als een vriendin van moeder geworden; en dan vertelt moeder haar, waar ze nù aan bezig is voor Marietje of voor Alie: ‘Ik ben geen naaister, ik doe maar zo wat naar m'n eigen idee.’ En dan komt juffrouw Volkamp mee naar binnen, naar de kamer, om te kijken, en zegt dat moeder d'r eigen toch maar wàt aardig weet te redden.
‘Alleen, met de jongens, dàt is me te geleerd,’ zegt moeder zuchtend, ‘dat durf ik niet meer aan.’
Juffrouw Volkamp geeft toe, jà, dat wordt dadelik heel wat anders.
‘Da's kléérmakerswerk, ziet u,’ zegt moeder.
‘O, maar kleermakers zijn óók geen tovenaars, hoor.
| |
| |
Die hebben de náám, maar die maken d'r soms óók-maar wat van!’
En dan luisteren Henk-en-ik opeens vol argwaan toe: juffrouw Volkamp kan óók jongenspakjes maken, zegt ze. Ze heeft een klant, mensen die 't heel goed kunnen doen, dus dáár niet van, en die heeft óók zo'n span, net van de leeftijd van hier Jopie en Henkie, misschien een jaar jonger; en daar maakt ze geregeld pakjes voor. ‘Tegenwoordig, met die boeken met modeplaten is dat zo'n heksentoer niet, en 't schéélt natuurlik item-zoveel bij wat je in de winkel koopt - over maatwerk bij een kleermaker spreek ik maar niet eens.’
Moeder zegt dat ze 't graag gelooft - maar haar toon stelt ons gerust - voor òns denkt ze d'r niet aan!
‘Ik zal u ze toch 'es voor de aardigheid laten zien, als ik weer 'es 'n paar pakjes onderhanden heb,’ eindigt juffrouw Volkamp.
Nou ja, denken Henk-en-ik, wie dàn leeft, dàn zorgt!
Met dat al - Henk-en-ik zijn duur; we moeten allàng hoog-nodig nieuwe pakjes hebben; maar moeder wacht maar, van de ene week in de andere. En het ergste is, al kóópt ze op 'n goeie dag pakjes, dan zullen we die zowat dadelik door-de-week moeten gaan dragen!
Op dit psychologies moment komt juffrouw Volkamp de twee pakjes laten kijken, die ze voor die klant van d'r gemaakt heeft.
Moeder bewondert geestdriftig; Henk-en-ik, de eerlikheid gebiedt, het te erkennen, Henk-en-ik, zien met één oogopslag, dat deze pakjes in orde zijn. Het zijn geen pakjes, die de naaister maar gemaakt heeft, het zijn gewone mooie nieuwe pakjes.
‘Nou was de stof ook buitengewoon - een beetje minder kwaliteit had ook gekund,’ zegt juffrouw Volkamp. Moeder geeft dat dadelik toe; en wij zijn op dat punt onverschillig: wat kan ons nou dat gezanik over
| |
| |
kwaliteit schelen - een nieuw pakje is een nieuw pakje, en als het maar geen gèk pakje is, zijn wij allang lekker.
Er volgen berekeningen - waar wij niet alles van snappen, dubbele breedte is altijd het voordeligst en zo. Als moeder de stof op naam van juffrouw Volkamp koopt, juffrouw Volkamp wil zelf wel meegaan ook, dan krijgen we nog de zoveel procent korting.
Tegen het eind zegt moeder: ‘Maar. . . .eh. . . .daar zou dan nog. . . . eh 't máákloon bovenop komen. . . .’
Juffrouw Volkamp lacht geheimzinnig.
‘Nee mens. . . .’ protesteert moeder.
‘Ja mens,’ zegt juffrouw Volkamp leuk.
De nieuwe pakjes naderen. Henk-en-ik, we voelen ons veilig. ‘We vertellen natuurlik aan niemand, dat ze maar van de naaister zijn,’ zegt Henk; en ik ga nog verder: ‘We zeggen doodgewoon dat ze gekocht zijn, op de Nieuwendijk.’
‘Bij Peek?’
‘Ja, bij Peek.’
‘O nee, niet bij Peek. Laten we liever zeggen bij. . . . kom, hoe heet-ie ook weer, in de Vijzelstraat. Barendsen z'n moeder koopt dáár altijd z'n pakkies.’
‘Nou, ook goed.’
Nòg verder gaan we zelfs: we maken Woensdagsmiddags een wandeling naar de Vijzelstraat, en zoeken ons op ons gemak een pakje uit voor de ramen; Henk is voor dat pakje van acht gulden, dat met dat ruitje lijkt er ook wel een beetje op. Maar ik beweer, dat onze pakjes werkelik betere kwaliteit worden; we zouden onze pakjes onrecht doen, door te vertellen dat ze maar acht gulden hadden gekost. Daar, die, van twaalf-vijftig, die lijken d'r sprekend op. Goed, we besluiten pakjes van twaalf-vijftig te krijgen.
Het passen gaat niet glad. Een griezelige spelden-historie, en juffrouw Volkamp vindt dat we nooit goed stil staan. Bijna elke avond is het: passen. Juffrouw Volkamp ontdekt allerlei gebreken aan onze lichamen. We hebben
| |
| |
zulke rare dunne halzen, veel dunner dan de jongetjes van d'r modeplaat. Henk heeft een beetje ronde rug, en ik heb zulke érge ‘holle lendenen’. Onze armen en benen zijn óók veel langer dan mode is.
Maar we schieten toch op. Alleen: de kragen willen niet; totdat juffrouw Volkamp ontdekt waar 'em dat in zit: we moeten een boordje onder 't pakje dragen, dáár sluit zo'n kraagje mooi glad in-de-rondte omheen.
‘Een boordje?’ vragen Henk-en-ik in gelijktijdige ontzetting, en moeder zegt ook: ‘Een boordje is niks voor hùn.’
‘Ja, maar dan kan het ook nooit zó netjes zitten als 't eigenlik moest,’ zegt juffrouw Volkamp, en ze duwt nijdig die punt weg, waarmee maar steeds Henk z'n kraagje tegen z'n nek aan priemt.
Er is ook iets met de mouwen, ‘'t Is net of ze d'r achterste-voren aan zitten,’ zegt moeder.
Rits, juffrouw Volkamp trekt de hele mouw weer van mijn buisje af, en spelt 'em weer ànders aan mijn schouder. ‘Kleermakers vullen dat hier wel 'es óp - maar dat gepruts begin ik liever niet aan,’ zegt juffrouw Volkamp, ‘het moet goed komen te zitten zònder paardenhaar en watten.’ Ik ben dat met haar eens.
‘Hij heeft anders wel èrg afhangende schouders,’ gaat ze hatelik door.
‘Heb ik nooit zo op gelèt,’ opponeert moeder zwakjes; ik probeer mijn schouders een kloekere stand te geven.
‘Ja, als-ie nou niet even stil kan staan. . . .’ zegt juffrouw Volkamp smekend tegen moeder.
‘Stá dan toch ook 'es een ogenblik stil!’ kommandeert moeder bars.
Enfin, er kòmt een moment, dat Henk-en-ik roerloos staan in een onwennig samenspeldsel van vreemde lappen, en dat juffrouw Volkamp voldaan zegt: ‘Nou zijn we d'r, ziet u wel?’
Moeder kijkt, en zwijgt. Wij griezelen.
| |
| |
‘En hoe vindt u zo de lengte van de broeken?’ vraagt juffrouw Volkamp.
‘O, die is net goed zo, prachtig ja. Maar daar bij de schouers, boven de armsgaten, 'k zou zèggen. . . .’
Juffrouw Volkamp lacht hartelik:
‘O, dacht u dat het zó bleef? Stel je voor! Nee, dat wòrdt nog helemaal anders natuurlik. Zal u 'es zien, als het àf is.’
En voorzichtig haalt juffrouw Volkamp ons de diverse lappen weer van ons lichaam af. Hè, hè, we zijn d'r stijf van geworden.
We hebben de pakjes aan. Moeder is uitbundig in haar tevredenheid. Maar wat zegt dat? Nu eenmaal het geld is uitgegeven, zal moeder natúúrlik geen enkel gebrek aan de pakjes erkennen, die moeten nu toch wel gedragen worden? Ze kàn toch niet zeggen: nou, de pakjes zijn mislukt, dragen gaat niet, we zullen andere kopen! Moeders tevredenheid zegt dus niets.
En als ik Henk daar zo zie staan, in z'n nieuwe kostuum, dan kan ik nog maar één hoop hebben: dat het bij mij nièt zó erg is. Maar ik vrees: want in de blik, waarmee Henk mij beschouwt, lees ik hetzelfde. . . .
Er is iets onzegbaar-vrouweliks aan Henks pakje. Z'n mouwen zitten niet gewoon aan z'n schouders, maar poefen er een stukje boven uit; en verder loopt dan die mouw omlaag op een manier, dat je vanzelf er een fijn dames-handschoentje aan 't ondereind verwacht. Henk probeert, door onder aan de mouwen te trekken, die hoge poefjes bij z'n schouders weg te werken - maar nù worden de poefjes nog veel gekker: er komen sierlike golfjes in. . . .
Uit het kraagje stijgt een onwaarschijnlike, dunne en lange hals omhoog, en daar ligt het kraagje zo slap en slordig omheen gevlijd. Henk trekt telkens z'n buisje bij 't kraagje omhoog - maar als hij 't loslaat, heeft-ie die lange dunne hals weer.
| |
| |
In 't midden heeft het buisje ook iets raars: daar is het zo onnatuurlik wijd; en van onderen is het weer nauwer; op die manier is een allermerkwaardigst boerensnit verkregen.
En de broek! Nog nooit heeft een jongen zo'n broek aan gehad. Die broek zìt niet, die broek hàngt onder het buisje uit, de twee pijpen zijn net twee smalle rokken, die naast elkaar bengelen.
‘Draai je 'es om,’ zegt moeder.
Ik zie Henks achterkant. Dat is helemáál bar: daar bovenaan, waar 't kraagje met een punt tegen Henks haar aan kruipt, begint een golvende plooi, die naar onderen toe breder wordt. Henk ziet er van achteren net uit, of een kerel hem aan z'n kraag vasthoudt, en zo ronddraagt. Ik voel van achteren langs de onderkant van mijn buisje; jà, die zit daar óók zo raar omhooggetrokken.
Moeder strijkt over de malle plooi op Henks rug.
‘Keurig, hoor,’ zegt ze, zuchtend.
Keurig! Dat is mij toch te kras:
‘Hoe heten die mouwen ook weer, die aan vrouwenjaponnen zitten, zo'n eind in de hoogte?’ vraag ik onschuldig-weg.
‘Kopmouwen,’ zegt moeder, ‘wij hebben tegenwoordig kopmouwtjes, dat is de mode.’
‘Noù,’ smaal ik bitter, ‘wij hebben óók een pakkie met kopmouwen!’
Henk trekt weer golfjes in de poefjes.
Moeder is verontwaardigd. Hoe 'k er bij kom? Ik heb altijd wat. Nóóit is het goed. Handenvol geld geef je voor ze uit - tevreden zijn ze nooit. . Nou geen konfektierommel uit de winkel, maar áángemeten pakjes, die als gegoten zitten, en 't is nòg niet goed. Trek maar uit, mijn aardigheid is d'r al weer van af. Of nee, trek nog maar niet uit, juffrouw Volkamp komt zo-meteen even kijken, da's waar ook. Als je dàn je lange tong maar binnen houdt, hoor. Zal het mens dàt nog hebben voor d'r goeiigheid!
| |
| |
Ik zwijg somber; wil me een houding geven, door m'n handen in de zakken van m'n buis te steken. . . . steek mis. De zakken zitten te hoog, je moet je armen helemaal krom houden, wil je met je handen in je zakken lopen!
Ik zie Henk schrikken, en ook naar de zakken van z'n buis tasten. Goeie genade, nou is-ie helemáál goed: dáár heeft ze de zakken in vergeten! Of het ook een naaister-van-lik-me-vessie is!
Nóg een wonder, dat moeder dàt toegeeft: dat in Henk z'n buis de zakken vergeten zijn!
‘Daar zullen we juffrouw Volkamp eventjes mee plagen, hoor,’ zegt ze vrolik, ‘dat ze jou een buisje zonder zakken wou laten dragen.’
‘Noù,’ - zegt Henk - 't éérste woord dat-ie zegt, de arme Henk, dat boerenjochie met z'n kopmouwtjes en z'n slordige hals, en z'n rokjes-broek.
Juffrouw Volkamp komt kijken. Eigenlik kón ze niet, want ze had nog een rouwjapon onder handen, haastwerk. Maar ze was zó nieuwsgierig. . . .We moeten naast elkaar gaan staan.
‘Ziet u niets?’ vraagt moeder geheimzinnig.
Juffrouw Volkamp strijkt langs onze kraagjes en over onze schouders langs de mouwen, trekt de buisjes bij 't kraagje omhoog; slaat langs onze broekspijpen met d'r vlakke hand; loopt om ons heen, liefkoost de gekke plooi op onze rug, enfin, raakt alle plaatsen, waar een fout in haar maaksel zit, op de beurt aan, en zegt dan tot mijn stomme verbazing: ‘Nee, 'k zou moeten jokken, als ik wàt zag. Niet om óp te scheppen, maar heus, 'k geloof niet dat er zie-dàt op aan te merken is. . . .’
Ik steek m'n handen in m'n zijzakken, en denk, dat ze nu wel met ontzetting naar m'n verwrongen armen zal kijken; het is toch duidelik, dat ik angstig ben om aan te zien zo?
‘Nee, 'k zou moeten jokken,’ zegt juffrouw Volkamp, met een luchtige poging om m'n ellebogen tegen m'n lichaam te duwen.
| |
| |
Moeder staat liefjes te lachen. ‘Kijkt u dan nog 'es goed, 't zit aan het pakkie van Henk.’
Juffrouw Volkamp frommelt weer, op de rij af, aan alle plaatsen waar Henks pakje iets bedenkeliks heeft; dan keert ze terug tot het kraagje, en terwijl ze dat tussen duim en vinger overeind houdt, zegt ze: ‘Bedoelt u dit, hier? Ja, dat heb ik u wel gezegd, als we dàt allemaal willen hebben, zoals 't hoort, zal u een boordje voor ze moeten kopen. Om zulke. . . . zulke jòngenshalsies zit een kraagje nooit zo precies glad.’
‘Hier! Da'k geen-eens zàkken heb!’ schreeuwt Henk nu plotseling verontwaardigd.
‘O Gùnst! O Gunst-nog-toe! Nee máár!’ Juffrouw Volkamp laat zich op een stoel vallen, om op d'r gemak uit te lachen. ‘Nee maar! Die is goed. O kijk dat gezicht van die schat, hij kan me wel vergeven van nijdigheid. Wees maar gerust hoor vent, jij krijgt net zo goed zakken als Joop hoor. Hoe kon je moeder ook zo'n domme naaister nemen, hè?’
Moeder zit kalmpjes mee te lachen. . . .
‘'t Is het eerste wat ik doe, als die rouwjapon af is, hoor, voor twee ferme zakken zorgen, Henkeman.’
Ik werk met duidelike moeite mijn ongelukkige handen uit mijn ferme zakken.
‘Net zulke zakken als Joop, hoor,’ zegt juffrouw Volkamp.
Ik. . . . ik zèg bijna wat; maar moeders blik, achter de juffrouw d'r rug om, houdt me in bedwang.
‘'t Heeft anders geen haast,’ zegt moeder luchtig, ‘hij zal d'r niet van doodgaan, als-ie 't pakkie 'n paar dagen zó draagt. Laat u maar gerust werk waar méér-van-dit (een geld-tellend gebaartje. .) aan zit, vóór-gaan, hoor.’
‘O néé,’ zegt juffrouw Volkamp, Henk aanhalerig tegen zich aan trekkend, ‘dan zou onze Henkeman nooit meer goed op me worden, hè?’
Henkeman - ik zie hem ineenkrimpen onder de smaad van zó'n naam - Henkeman worstelt zich zwijgend vrij.
| |
| |
Moeder staat plotseling plechtig op, grijpt juffrouw Volkamps hand, en zegt: ‘En mag ik u dan wèl bedanken, voor al 't werk, dat u d'r aan gehad hebt, ze zijn nou weer voor 'n hele tijd netjes, en. . . . en. . . . heus, nogmaals wel bedankt.’
Juffrouw Volkamp weert af. 't Is de moeite niet waard, en ze had trouwens nou 'es aardigheid in dat karweitje ook.
‘En zeggen jullie niks?’ vraagt moeder verwijtend.
‘O ja,’ zeg ik haastig, ‘óók wel bedankt,’ en ik geef de juffrouw netjes de hand.
‘Ja, óók wel bedankt,’ moppert Henk, maar tot handjegeven brengt hij het niet.
‘Die Henkeman, die Henkeman!’ giechelt juffrouw Volkamp, ‘hij is nòg een beetje kwaad op me, geloof ik.’
Henks zakken zijn nu ook in orde. In orde eigenlik ook al weer niet: om een of andere onbegrijpelike techniese reden heeft juffrouw Volkamp ze dicht bij de onderrand van 't buis aangebracht, zodat de ‘ferme zakken’ idiootondiep zijn; de fermiteit heeft de juffrouw meer gezocht in de breedte; je zou, zo van buiten af, nog denken dat d'r heel wat in kon. Henk heeft nog een poging gedaan, om te betogen dat er iets vreemds aan de zakken was, maar moeder is dadelik nijdig geworden. Hàd hij weer wat?
En 't wordt Zondag, en we hebben onze nieuwe pakjes aan. Moeder heeft nog over boordjes gedacht - maar toen hebben we zó eendrachtig geprotesteerd, en in-één-adem-door zóveel grieven tegen de pakjes gelucht, dat moeder bars gezegd heeft: ‘Dàn maar geen boordje. 'k Heb trouwens al onkosten genoeg voor jullie gemaakt.’
En toen is er een stilzwijgende overeenkomst gesloten: wij zouden verdere kritiek voor ons houden, en moeder zou van dat boordje afzien.
| |
| |
Bepaald hatelik zijn Marietje en Alie. Die lopen de hele Zondagmorgen uitbundig onze pakjes te bewonderen, Marietje beweert zelfs, dat die jongens altijd maar de mooiste kleren krijgen, en zij en Alie krijgen nooit 'es wat nieuws. Alie voelt alleen maar zuivere bewondering, is nog niet aan de afgunst toe; strijkt over Henks buisje, en zegt: ‘Prachtig pakkie, hè. Juffrouw Volkamp gemaakt. Aardige juffrouw Volkamp, hè.’
Henk-en-ik kijken met stille weemoed moeder aan. Ze glimlacht. ‘Jullie zien d'r heus keurig mee uit, gerùst. Alleen, jullie moeten niet zo houterig doen, jullie moeten gewóón doen. Niet expres zo met je schouers omhoog lopen, wat lijkt het wel!’
‘Ja, ze moesten u maar 'es zo'n pakje aantrekken,’ zegt Henk klagend, en moeder schiet in een lach, en kleedt Jantje verder aan.
Wij kijken peinzend toe. Jantje is toch óók een jongen; maar het is wonderbaarlik, wat die zich zonder protest laat aantrekken: een ‘hes’, een geplooide hes met een riem d'r om; sprekend een meisje. En daar huppelt hij vrolik in rond! Wij steken allebei onze handen in onze broekzakken, die broekzakken zijn tenminste fatsoenlik, en zo voelen we ons toch wel even op ons gemak, al zeggen we 't niet. Maar moeder voelt het en zegt tevreden: ‘Wat 'n kerels worden jullie toch al, als ik hier Jantje aankijk.’
Och, die moeder van ons is de beroerdste niet; maar ze had dat met die juffrouw Volkamp nooit moeten aanhalen; een naaister kàn toch geen jongensgoed maken?
's Middags grote visite: opoe en opa, met tante Daatje. Zulk een visite maakt de Zondag tot één groot feest. . . Onze pakjes worden zwaar bewonderd; ook opoe konstateert, dat we al zulke kèrels worden.
‘En wat zijn het nou echt twee broertjes, als je ze zo ziet staan,’ vindt tante Daatje.
Ik zie in-eens Henks lachende gezicht verstrakken.
| |
| |
‘Nou hoort u 't metéén,’ zegt-ie verwijtend tegen moeder, ‘twee echte boertjes lijken we wel.’
Ik schrik óók: ik had ‘broertjes’ verstaan. Maar heeft ze boèrtjes gezegd? Of het dan ook wáár is, dat we wel een paar boerenpummels lijken. . . .
Tante Daatje gilt van het lachen! Brrroertjes heeft ze gezegd, denk je dat ik mijn eigen neefjes voor boertjes uit zal schelden? Malle jongen!
‘O,’ schampert moeder, ‘denk maar niet, dat ze d'r blij mee zijn, met d'r lui pakjes. D'r mankeert natuurlik weer van alles-en-nog-wat aan. Kijk maar 'es naar die onvergenoegde gezichten. Da's m'n dànk.’
En daar begint het. Begráven worden we onder verwijten; overstèlpt worden we met zedelessen. Opoe is hartroerend, en zet een heel verhaal op van een huishouden, waar de oudste jongens al zo'n steun voor d'r lui moeder zijn, en dat onze moeder eigenlik gek is, dat ze ons voor jonge-heren groot brengt, ze verwènt ons. Opa dreigt met 'n baas moeten zoeken eerstdaags, en met een pilobroek en een boezeroen-aan-je-lijf; is zelfs zo gemeen, váder d'r bij te halen, vader zouden we zo iets niet lappen. Is het wonder, dat wij ons niet meer goed kunnen houden, en beginnen te huilen?
Tante Daatje vindt het te erg; ze trekt ons troostend naar zich toe, en wij laten haar dankbaar begaan - maar brullen op-eens weer met verdubbelde kracht onze wanhoop uit: ‘En toch zijn jullie mijn twee lekkere boerenpummeltjes hoor,’ heeft tante Daatje gezegd!
‘Ziet u wel, ziet u nou wel?’ schreien we.
‘Ja, joù begrijp ik soms óók niet,’ zegt moeder tegen tante Daatje.
‘'t Is óok nog een kind,’ smaalt opoe.
‘Nou, dan ga 'k maar een beetje met de kinderen kletsen,’ zegt tante Daatje, en ze trekt Henk-en-mij mee naar achteren, naar de keuken.
Ik begrijp het. Ze hebben tante Daatje beledigd, zo- | |
| |
maar voor ‘kind’ uitgescholden, waar wij bij waren, nou is ze kwaad met ze, net zoals wij eigenlik. . . .
En in de keuken gaat tante Daatje met ons zitten fluisteren. Wij hebben toch wel begrepen, dat ze een lolletje maakte? En als zij vond, dat die pakjes niet goed waren, dan zou 't wel zeggen, hoor, ze zou niet graag willen dat d'r neven voor gek liepen. Maar deze pakjes, nee gerust, meteen toen ze binnenkwam, had ze gedacht: noù zien ze d'r fijn uit, wat zijn het noù een echte jongeheren; ze dacht eigenlik, dat het pakjes uit de winkel waren. In de Vijzelstraat had ze verleden week nog net zulke gezien, en gedacht: als ik rijk was, dan kocht ik voor Joop en Henk zùlke pakjes. . . .
Henk springt op. ‘Van twaalf-gulden-vijftig, hè?’ zegtie geestdriftig.
Tante Daatje zegt: ‘Sst!’
Henk gaat weer op d'r schoot zitten. En tante Daatje fluistert verder: ‘Ja, van twaalf-gulden-vijftig. Dan zou ik vijf-en-twintig gulden moeten hebben, dacht ik nog, en die heb ik in geen vijf-en-twintig jaar natuurlik. Hoef je niet te vragen, hoe ik daarnet keek. . . . ik denk: hoe heeft me zuster dàt nou klaar gespeeld?’
‘Juffrouw Volkamp heeft ze voor niks gemaakt, geloof ik,’ fluistert Henk.
Ik ben nog niet helemáál overtuigd.
‘Maar hoort u 'es. Hoe kan nou een nááister. . . .’
‘O, maar juffrouw Volkamp is geen gewóne naaister, weet je dàt wel? Weet je wel, dat ze eigenlik coupeuse óók is? Dat wist je nog niet, hè?’
Ik wil tòch opponeren; ga rechtop voor tante Daatje staan. ‘Maar kijkt u nou 'es. . .’
‘Sst!’ zegt tante Daatje, ‘la'we niet zo schreeuwen, ze hoeven binnen niks te horen.’
‘Kijkt u nou 'es die zakken, die zitten toch te hóóg?’ fluister ik.
Tante Daatje kijkt, lang en ernstig.
‘Néé,’ zegt ze eindelik op een toon van eindeloze waar- | |
| |
achtigheid, ‘die zitten precies goed. Als 't niet zo was, zou ik het hier toch wel zeggen, d'r is nou toch niemand bij? Nou dan.’
Ik trek aan m'n kraagje. ‘Je moet rekenen, jullie zijn nog niet aan 't snit gewend, een eigenlik pákkie hebben jullie nog nooit gedragen, altijd maar van die bloesen, die je niet voelt, en kinderenpakkies. Maar een mens wordt nou eenmaal aldoor groter, daar is niks aan te doen, hè? En vertel me nou 'es meteen nog even, straks komen ze hier naar toe, we zitten nou nog zo lekker te kletsen, hè, - hèbben jullie over die pakkies zo te keer gegaan?’
Wij ontkennen met hevige nadruk. We hebben zowat niks gezegd eigenlik.
Gezichten getrokken dan misschien?
Nee, gezichten getrokken óók niet.
‘Nou, maar dan zal ik vanavond wel 'es tegen opa zeggen, dat-ie niet zo tegen jullie moet grauwen. Is zo'n oue man gek?’
Dit doet de deur dicht! Dat ze zó iets tegen ons zegt, bewijst toch wel, hoe tante Daatje op ònze hand is.
‘'t Was geméén om vader d'r bij te halen,’ fluister ik.
‘Vréselik geméén,’ stemt tante toe, ‘zal ik 'em óók zeggen. 't Kan me niks schelen, dat zeg ik 'em óók.’
We fluisteren heerlik verder, wij drieën.
‘We krijgen morgen de pakjes naar school ook aan,’ zegt Henk, met een waarlik gelukkige glimlach.
‘Nee toch?’ vraagt tante angstig aan mij. Ik knik, warempel ook al met zekere voldoening.
‘Nou, dat deed ìk nou weer niet, zie je. Dat zou ik nou weer zonde vinden. Of jullie moeder ook eigenlik mal met jullie is! Maar ik zal 't d'r afraden, hoor.’
‘Geeft u tóch niks,’ plaagt Henk, ‘moeder doet het toch.’
Tante Daatje staat op. Trekt onze pakjes wat recht, strijkt er hier en daar met twee handen over. ‘Anders krijg ik nog op m'n ziel, dat ik jullie pakjes zo verkreukeld heb,’ fluistert ze.
| |
| |
Gearmd met haar, stappen we weer naar de binnenkamer. Marietje en Alie, jaloers, stuiven op tante af. Wij zijn grootmoedig, en laten tante aan de meisjes over.
Het wordt tòch nog een feest. Henk-en-ik krijgen, zonder dat de meisjes 't zien, samen een dubbeltje van opa. ‘Maar geen sigaretjes voor kopen,’ zegt-ie, ‘want al zijn jullie nou al hele kerels met die deftige pakkies, met roken moeten jullie nog maar 'n jaartje wachten.’
Da's nou vervelend, denk ik. Nou is opa zo aardig, en nou krijgt-ie vanavond toch nog op z'n kop van tante Daatje. Ze moet het maar niet doen, alles is nu immers goed. Ik zal het haar straks, als we even alleen zijn, nog wel zeggen. . . .
Maandag. Met onze pakjes onder de jongens. Maar als de kritiek opsteekt, zijn wij sterk. Tante Daatje heeft ons onkwetsbaar gemaakt. Twaalf gulden vijftig, in de Vijzelstraat ga zélf maar kijken. ‘Met zulke gekke schouertjes?’
‘Ja, met precies zulke schouers. Die hóren zo. Ze zullen toch zeker in de winkel wel weten hoe het hoort?’
We trekken, handig en onmerkbaar, met onze handen in de zakken, de mouwen strak, zodat de kopjes een beetje verdwijnen. Diep, heel diep in ons zit nog het bewustzijn, dat er. . . . hier en daar. . . . nog wel iets zou zijn aan te merken. . . voor iemand, die wìst, dat een naaister onze pakjes had gemaakt. . . .
Maar héél erg kan het toch niet zijn, dàt besef heeft tante Daatje ons bijgebracht; en wij verdedigen onze nieuwe pakjes dus met sukses.
En als we na deze eerste, beslissende ochtend huiswaarts stappen, zegt Henk:
‘We hadden eigenlik bèst kunnen zeggen, dat het pakjes van vijftien gulden waren.’
|
|