| |
| |
| |
VIII.
De draad wordt nu moeilik te volgen: hij is lange tijd onzichtbaar. In mijn herinnering is hier niets over van 't kleine leed dat er toch óók wel zal zijn geweest. Eén groot leed overheerst en maakt al 't kleine tot een ding dat men vergeet: vader sterft. Moeder wordt de dappere weduwe, die met de vijf kinderen alleen verder moet gaan.
Maar 't grote leed slijt; en langzaam aan verschijnen weer de kleine rampen, worden ze weer de moeite van 't onthouden waard.
De mensen zijn zo goed voor een arme weduwe, die met vijf kinderen door de tijd moet, en dus weten ze ons het voorrecht te bezorgen, dat we naar een Kerstfeest mogen, Henk-en-ik en Marietje en Alie, en met nuttige cadeautjes thuis komen.
Het is een beetje pijnlik geweest, voor Henk en mij, toen we liedjes moesten meezingen, die we niet kenden, al de andere arme kindertjes kenden die liedjes wel. Maar nu zijn we goed en wel thuis met de buit, en moeder is opgetogen om de nuttigheid van wat we meebrengen, en Jantje om de eetbaarheid.
Jantje was te klein om op het Kerstfeest gevraagd te worden, maar hij wordt tegenwoordig al wàt een eigenwijs portret, en zo voelen we ons verplicht, hem te troosten door hem een deel van ons lekkers af te staan. Dat wordt met elkaar aardig wat, zodat Alie begint te protestteren en haar deel wil terugnemen. Maar ons aller minachting voor zoveel kinderachtigheid overstelpt Alie, en ze berust maar. Bij wijze van troost mag ze meteen de gekregen jurk eventjes aanpassen, en de hele verdere avond aan houden. Marietje begrijpt, dat zij dan recht heeft op 't zelfde, en weldra stappen onze zusjes in de nieuwe jurken rond. Moeder is duidelik blij, wat zullen ze lekker warm zitten, die jurken; en de twee meisjes schijnen ook in hun schik te zijn. Maar ik. . . . ik zie iets aan de
| |
| |
jurken, wat niet in de haak is, ze hebben iets van een uniform, iets dat me aan weeskinderen herinnert. Ze zijn zo èrg allebei precies gelijk - er zijn trouwens wel veertig van die jurken uitgedeeld Maar ik zie geen kans, om onder woorden te brengen, wàt eigenlik m'n grief tegen de jurken is; ik zeg dus niets, en konstateer alleen, dat Henk en ik geboft hebben: stel je voor, dat de jongens allemaal een pakje hadden gekregen, dan waren wij toch zuur geweest. . . . Wat wij gekregen hebben, is gelukkig onge-vaarlik: ieder twee hemden en twee onderbroeken; nou, die ziet niemand, als je ze aan hebt. Weliswaar kun je moeilik in geestdrift geraken over nieuw ondergoed; maar wij hebben, eerlik gezegd, ook heel weinig van dat hele Kerstfeest verwacht - we zijn eigenlik blij, dat we d'r goed doorheen gekomen zijn, en het lekkers, dat we, evengoed als de meisjes, meegekregen hebben, was in ieder geval toch te waarderen.
Moeder informeert, of de Kerstboom niet prachtig was. De meisjes rapporteren van wel; maar Henk en ik vonden 'em niet veel soeps, het duurde een hele tijd, eer goeden-wel alle lichtjes aangestoken waren, en al die tijd moesten we maar zingen, je verveelde je dood. Het uitdelen ging ook zo langzaam; en je moest eerst in de rij langs een tafel lopen, waar kopjes chocola stonden; de chocola was een beetje aangebrand, maar je moest het meteen opdrinken; Henk had een dik stuk vel d'r in getroffen, hij werd bijna misselik. . . .
‘Ik hoor het al,’ zegt moeder, ‘jullie zijn natuurlik weer ontevreden. Het is bij jullie nooit goed; nou, maar ik ben echt blij, dat jullie ook uitgenodigd zijn, en kijk Marietje en Alie d'r nou'es keurig uitzien met die jurken!’
Wij schamen ons een beetje over onze ontevredenheid; en Henk, in een plotselinge behoefte om toch iets tot z'n verdediging aan te voeren, zegt: ‘Ze hebben d'r anders rare nakende halzen in.’
De zusjes voelen aan d'r hals. ‘Ja,’ zegt moeder knor- | |
| |
rig, ‘maak jij de schapen die jurken nou óók nog tegen!’ ‘Laat ze maar kletsen, hoor, wat hebben jongens nou voor verstand van jurken,’ stelt ze gauw de zusjes gerust.
Marietje kijkt ons tòch ongerust aan; diep in haar zit óók het gevoel, dat er iets met de jurken niet in orde is; en als Henk-en-ik door-gaan met kritiek, dan zal Marietjes twijfel groeien. . . .
Ik krijg neiging, m'n broer af te vallen, en moeder te gaan helpen. Dat overkomt me de laatste tijd meer, dat ik uit de twee-eenheid die we vormen, weg-stap, en als moeders bondgenoot tégen Henk optreedt; Henk reageert daarop dan steeds, door me ‘valse verrajer’ te noemen, en luidruchtig vraag ik hem dan rekenschap. Die hij niet geven kan, want ik heb niets verraden, aan niemand. Dat weet Henk óók wel; we zijn allebei al, wat dàt betreft, sinds onheuglike tijden smetteloos-rein; Henk zomin als ik verraden ooit iets, hèbben nog nooit iets verraden (behalve Henk, misschien, toen-ie nog héél klein was, maar dàt telt niet mee) en we zullen nooit iets verraden, want we zijn jongens, en kennen de jongenswet.
De neiging om moeder te helpen, wordt onweerstaanbaar.
‘Schei nou uit, Henk,’ zeg ik, ‘wees nou geen dooie, en ga niet leggen zaniken over meiden-jurken.’
En ik pak mijn bibliotheek-boek - ja, ik lees tegenwoordig bibliotheekboeken, en Henk krijgt ze andere jaar ook, maar hij mag al dikwijls 't mijne lenen - en ga nog 'es fijn wat lezen.
‘En wat ze òns gegeven hebben,’ zegt Henk, die blijkbaar nog het een en ander op z'n lever heeft, wat d'r àf moet, ‘dat hadden ze óok net zo goed mogen houden voor mijn part. Op andere Kerstfeesten geven ze je stenen bouwdozen en spoortjes en damborden. . . .’
Moeder laat hem aan-kletsen, maar ik wéét wat ze denkt: andere Kerstfeesten zijn voor àndere kinderen dan die van een weduwe, die door de tijd moet.
| |
| |
Henk heeft, al pratend, een van de onderbroeken ontrold, en zegt, nu niet mopperend, maar luid verontwaardigd:
‘Asjeblieft, kijk dàt nou. Moeten we dat misschien aantrekken?’
En ik schrik, want wat zijn dàt nou voor onderbroeken? Gekke bandjes onder aan de pijpen! Als ik dit geweten had, dan had ik die broeken niet aangepakt, zijn jullie nou helemaal? Ik kijk naar moeder, en ben klaar om een hele redevoering te houden Maar 't hoeft niet: moeders gezicht vertrekt,, ze wil zich nog goed houden, ze kijkt benauwd - maar dan schatert ze het in-eens uit, en laat zich achterover in d'r leunstoel vallen, een broek met beide handen voor zich uit houdend: ‘O nee maar. . . . Schei uit, schei uit, kijk toch niet zo nijdi. . . . Ik lach me een ongeluk om die gezichten. . . . Een broek met bandjes, net als Opa, ik zie ze jullie al áán hebben!’
Wij hebben de drie andere broeken ontrold; de bandjes wriemelen over de tafel.
‘Ja, ú lacht,’ zegt Henk verwijtend.
Moeder krijgt een nieuwe lachbui, Marietje en Alie staan d'r bij te dansen; zelfs Jantje doet mee.
‘Trek jij zo'n broek an?’ vraagt Henk aan mij.
‘Als ik gek was,’ verklaar ik hartstochtelik.
‘O Gut,’ blijft moeder maar lol hebben, ‘dat moet tante Daatje zien; zal je diè horen! Kijken jullie toch niet zo ongelukkig, ik ben al zo benauwd. . . .’
En ze trekt ons onverwachts naar zich toe, houdt ons gevangen in een dolle omhelzing, zoent ons op ons oor, in onze hals, op ons hoofd, overal.
‘Ik zie m'n twee mannetjes al d'r mee naar bed stappen, net als kleine grootvadertjes! Wat 't idee, wat een begrip hebben zulke mensen toch! Nee hoor, ik zal die broeken wel eventjes onderhanden nemen, wezen jullie maar niet bang, ik maak d'r wel gewone broekies van, hoor.’
Henk en ik trekken bij. Ik voel me zelfs in staat tot iets
| |
| |
geestigs: maak, een broek voor m'n buik houdend, een huppeldans, en zing:
‘Heb jij je broekie aan, van de bedéling,
Ben jij d'r kwaad om, dat ik het zeg?’
Henk valt luidruchtig in, met een geweldige uithaal op ‘bedéling’. Maar moeders gezicht is plotseling verstrakt.
‘Nou, hou nou maar op met die aardigheid van de bedéling. Dat is helemáál geen aardigheid, verstáán?’
En ze pakt de hele ondergoed-rommel van tafel, en smijt het op 't voeteneinde van 't grote ledikant. Het wordt erg stil.
‘Ik hèb het toch immers al gezegd,’ klinkt moeders stem schor, ‘ik verànder die dingen wel, jullie zullen niks te klagen hebben.’
Ik lees mijn boek, Henk gaat naar de keuken, een kopje water drinken of zo.
Moeder trekt driftig Alie naar zich toe. ‘En jullie de jurken uit, 't is bedtijd óók.’
Tweede Kerstdag komt tante Daatje bij ons eten. Henken-ik zijn benieuwd, wat die van de bandjesbroeken zeggen zal. We zijn er nog zo zeker niet van, dat tante Daatje ze gek zal vinden. Want het is de mevrouw van tante Daatje, die ons dat Kerstfeest bezorgd heeft; die mevrouw maakt elk jaar met andere mevrouwen zo'n Kerstfeest, en heeft dan natuurlik ook wat te zeggen, wie d'r naar toe mogen.
Nou maar, tante Daatje blijft eerlik. Als moeder haar, brullend van 't lachen, de bandjesbroeken laat zien, schatert tante Daatje dadelik mee. ‘Mens, dat lijken wel de broeken van váder!’
‘Heb ik ook dadelik gezegd. Maar 't is niks, daar weet ik wel raad op En de rest is best de moeite waard hoor, ik ben er wàt mee in mijn schik.’
De rest wordt bekeken.
‘Hm,’ zegt tante Daatje droogjes.
| |
| |
‘Ja, en dan de snoeperij nog,’ zegt moeder ijverig, ‘noem 'es op Joop, wat hebben jullie nog méér gehad?’
Ik som op: koppie chocola, twee krentenbroodjes, meteen opgegeten; twee kransen van koek en een zakje borstplaatjes meegekregen. En de Kerstboom gezien met de lichies.
‘En hélemaal geen stukkie speelgoed of zo?’ vraagt tante Daatje.
‘Néé!’ komt Henk dadelik uit de hoek.
‘Mens, me dunkt dat het mooi is,’ zegt moeder.
‘Hm,’ knort Daatje, en Henk-en-ik beminnen haar zéér.
Zaterdagavond. Moeder heeft in de keuken de meisjes gewassen en verschoond, wij hebben in de kamer een oogje op de winkel gehouden. De meisjes liggen in bed, nu gaan Henk-en-ik aan de gang; wij zijn al lang te groot om door moeder geholpen te worden. Moeder wil nog wel 'es binnenkomen, om Henk voor z'n blote billen te slaan, maar wij zijn van die aardigheden niet gediend.
Het gevaarlike moment is voorbij, en we hebben ons nieuwe hemd en onze nieuwe onderbroek aan. De onderbroeken zijn in orde, moeder heeft er wel de halve pijpen afgeknipt en ze heel behoorlik gefatsoeneerd tot normale broeken. Maar nu blijken, en aan zo iets hebben we geen ogenblik gedacht, de hemden toch ook iets biezonders te hebben.
‘Verrèk,’ zegt Henk, ‘ik weet mijn hemd niet op te bergen in mijn broek.’
Precies wat ik óók heb gekonstateerd: zo'n eindeloze hoeveelheid hemd in je broek, je wordt er benauwd van, waar moet je het allemaal laten?
‘Die hemden zijn te lang, geloof ik,’ zucht Henk.
Ik méét, vergelijk, met het vuile hemd, dat ik net heb uitgetrokken. Neen, zó lang is 't nieuwe hemd niet; 'n klein stukje langer, nou ja, een nieuw hemd moét een beetje langer zijn, je groeit toch.
‘'t Is te wijd,’ konkludeer ik.
| |
| |
‘En 't is wel vijfmaal zulk dik goed als een gewoon hemd,’ zegt Henk. ‘'t Lijkt wel of ik m'n broek vol met bordpapier heb zitten. Ik kan gewoon niet lopen. Jouw broek staat ook helemaal bol, je lijkt wel een botboer!’
We bekijken elkaar ernstig. Zonderlinge bulten vertonen onze onderbroeken. Nee, dat gaat niet, en we roepen moeder d'r bij.
‘Kijkt u noú 'es!’
Moeder slaat verrukt d'r handen in elkaar. ‘Keurig, hoor. Zie je nou wel, dat die broekies fijn zijn zo? Ja, moeder wéét het wel.’
Haar verrukking is verontrustend-echt.
‘Maar kijkt u nou 'es dat hemd,’ klaag ik, ‘met dat hemd weten we geen weg, het kan gewoonweg d'r niet bij in, in m'n broek.’
‘'t Zit er toch in,’ zegt moeder luchtig.
‘Maar kijkt u dan dit toch,’ en Henk strijkt over z'n bulten; en ik draai me om, en wijs op de achterkant van m'n broek, die één grote rare bult is: ‘Je kan d'r wel op paardje-rijen.’
‘Och, dat is de nieuwigheid, en jullie trekken die boel ook zo gek aan. Kom 'es hier.’
En ongegeneerd - ja, moeders kunnen soms erg brutaal zijn tegen een jongen - ongegeneerd steekt moeder d'r hand in m'n onderbroek, en strijkt de bulten weg, strijkt al die hoeveelheid hemdengoed omlaag, waar ik het helemaal niet hebben kan. . . .
Ik spartel weg, en ga op een stoel zitten, en griezel: ik zit niet op een stoel, ik zit bovenop een gekreukelde dikke prop.
Moeder heeft Henk onder handen.
‘U kriebelt me,’ beschuldigt Henk, maar moeder gaat onvervaard door, en Henkt zegt:
‘Dáár nou! Het lijkt wel, het lijkt wel of ik wat in m'n broek gedaan heb. Ik trek dat hemd weer uit, hoor.’
Jawel! Maar moeder heeft ons vuile goed al bij elkaar
| |
| |
gepakt en in de kist onder de bedstee gesmeten; en Henk zal het wel laten, z'n bedreiging te volvoeren.
‘Ik moet een ánder hemd hebben,’ zegt Henk.
Moeder geeft 'em niet eens antwoord, waarschijnlik heeft ze niet eens gehoord, wat-ie zei, want ze staat de tobbe met vuil water in de gootsteen leeg te gooien, en dat maakt nogal leven.
‘Ziezo, en nu een sneetje brood, en dan gauw naar bed,’ zegt moeder vergenoegd, ‘jullie zullen 'es zien, hoe gauw die nieuwe hemden wennen. En als ze eenmaal gewassen zijn, dan is de vreemdigheid d'r helemáál van af.’
Wij eten zwijgend; er is altijd iets troostrijks in het eten van een lekkere verse Zaterdag-avond-boterham. Maar als we in bed liggen, zegt Henk: ‘Ik geloof warempel, dat ik per ongeluk de grote handdoek in m'n broek gestopt heb.’ En hij gaat overeind-in-bed-staan, en zoekt werkelik naar de handdoek. Maar ik heb het wel geweten: die malle vreemde dikke prop is wel degelik een te veel aan hemd. . .
Uren liggen we te woelen; we kúnnen niet slapen.
‘Ik neem morgen een schaar, en knip een stuk van m'n hemd af,’ zegt Henk.
Ja, hij zal veel knippen! Neen, er is niets aan te doen: we lijden weer; ze hebben ons weer te grazen; nou weer hemden, die niet in je broek gaan. . . .
Als we wakker worden, voelen we de hemden weer. Als we aangekleed zijn, en gezellig met ons allen om de tafel zitten te ontbijten - Zondags doen we de winkel pas laat open - dan zitten Henk-en-ik weer boven op een prop; telkens en telkens moeten we onze hand door de bovenhand van onze broek steken, en dat beroerde hemd weer een beetje ànders trekken.
‘Mieren jullie toch niet zo vervelend,’ zegt moeder, ‘en blijf met je handen uit je broek.’
Ja, 't is wat, nou worden we eigenlijk, waar de kinderen bij zijn, zo'n beetje van rarigheid beschuldigd; wij! We zijn zó verontwaardigd, dat we maar niets zeggen. Maar als we met ons tweeën ‘een eindje om-gaan,’ Henk-en-ik,
| |
| |
kafferen we die hemden even uit! Het beroerde is echter, dat je d'r met elkaar niet ronduit over spreken kunt, wáár eigenlik de overtollige hoeveelheid hemd het meest hindert, het is zo'n rare plaats. . . .En tegen moeder kun je helemáál niet in finesses treden. . . . We wreken ons dus, door in de meest-beledigende termen over de hemden te spreken. Weesjongenshemden zijn het. Hemden van de bedéling. Jongens die voor straf naar het schip moeten, diè trekken ze zulke rothemden aan; èn, boeven, in de gevangenis.
Intussen is het wandelen met die overvolle broeken een kwelling; en nu is het pas Zondag. Wat zal dat morgen worden, als we met de andere jongens moeten hollen en draven, of bokspringen. We zullen zo ongeveer tot volslagen bewegingloosheid gedoemd zijn. . . .
En thuisgekomen doen we een somber verslag - waarnaar moeder met een half oor luistert. Des te gretiger luisteren echter de twee zusjes, en dat maakt het geval dubbel pijnlik: als die ons in de maling gaan zitten nemen met ons hemd, dan weten ze zelf niet, wat een grote vuilakken ze zijn. Zie je wel, daar beginnen ze al: Marietje fluistert aan Alie d'r oor, en Alie lacht zo geheimzinnig. D'mee zègt ze ook nog wat, en dan zullen we verplicht zijn, in naam der zedelikheid, d'r op te slaan!
‘Moe, laat die meiden óphouden!’ schreeuwt Henk benauwd.
‘Ja,’ zeg ik dreigend, ‘ze willen op d'r lui ziel hebben.’
Moeder kijkt ons met bevreemding aan.
‘Wat mankéért jullie tweeën toch, wat hèbben jullie toch?’
‘Dat weet u óók wel, we hebben het al tien keer gezegd.’
‘O, zaniken jullie nog aldoor over die hemden?’
Ze zegt zo-maar ‘hemden’, en Marietje en Alie giechelen. Moeder d'r eigen schuld! Dan kan het Henk óók niet meer bommen:
‘Dat we zó moeten lopen!’ schreeuwt-ie, en hij stapt,
| |
| |
wijdbeens waggelend door de kamer. Marietje en Alie juichen; Jantje, de kleine ezel die nog nooit wat snapt, doet Henk precies na.
Machteloos gaan Henk-en-ik op een stoel zitten, en we denken: wacht maar, van avond, als maar eerst de kinderen naar bed zijn, dan zullen we het 'es precies zeggen.
Echter zijn we 's avonds, na een welgeslaagde partij ganzebord, niet in de ware strijdstemming; en we brengen het, als we uitgekleed staan in onze bulterige onderbroeken, niet verder dan tot een tragies-klagend: ‘Kijkt u nou toch, hoe gek die hemden zitten.’ Moeder is betrekkelik vertederd: ‘Nou, deze week moeten jullie ze maar zó aanhouden, die andere nieuwe zal ik eerst in de was doen, vóór ik ze jullie aan geef.’
‘Kan u d'r niet een stukkie afknippen?’ vraagt Henk deemoedig.
‘O nee,’ beslist moeder, ‘de hemden zijn goed, ik zou je bedanken om ze te verprutsen.’
En zuchtend kruipen wij in bed, om weer heel lang wakker te liggen woelen. Maar vergeleken bij de ongerieflikheid waaronder we de hele dag hebben geleden, zitten de hemden nu toch niet zo héél erg in de weg; misschien is het zoals moeder voorspeld heeft, en begint het al te wennen?
Henk is al lang ingeslapen, als ik nog aldoor lig te denken.
Moeder merkt op de een of andere manier, dat ik nog wakker lig. ‘Slaap je nóg niet, Joop?’ vraagt ze.
‘Nee, dat beroerde hemd. . . .’ antwoord ik in doffe wanhoop.
Mijn wrede moeder blijkt doof.
Het gáát niet, het gáát niet met die hemden. Henk-en-ik strijden er tegen als helden, willen net als altijd in alles met de jongens meedoen - maar onze hemden maken ons tot tweede-rangs-jongens. Elk ogenblik, dat er niemand op me let, neem ik waar, om iets aan mijn broek te versjor- | |
| |
ren, of te verschuiven, ik doe de hele dag letterlik niets anders, dan mijn hemd te voelen als een hinderlik te veel aan mijn lichaam. Henk is zó heldhaftig in zijn negatie van de kwelling, dat-ie zelfs tegen mij beweert, dat hij geen last meer heeft van die prop. ‘Is je hemd zeker gekrompen,’ zeg ik sarkasties.
‘Nee gerust, het zit al tamelik goed,’ huichelt Henk.
‘Nou, maar ik zie duidelik de bulten door je bovenbroek heen,’ konstateer ik zonder genade.
Henk wordt onredelik in zijn gevoel van machteloosheid:
‘Als je begint te treiteren, dan, dan. . . .’
Ik wend me af. Ik moet een vechtpartij voorkomen. Hij zou 't verliezen, want ik ben nog altijd de sterkste, al is Henk óók al aardig sterk. Maar daarná zou de zaak voor moeder komen - en dan was ik de gemene jongen, die mijn broertje, die allang tevreden was met z'n nieuwe hemd, had willen opstoken. . . .
De week blijft vol ellende, de hemden wènnen niet; maar ons lijden is niet meer gemeenschappelik: tegen elkáár praten Henk-en-ik er niet meer over. Maar goed ook: want ik heb nu iets. . . . iets dat je aan niemand vertelt. Ik ga daar stuk, ik heb daar twee branderige plekken, en als daar m'n hemd langs gaat, kan ik het wel uitschreeuwen!
Ik moet een beetje lopen, zoals Henk Zondags liep, toen Jantje hem nadeed. Gewoon lopen kan ik niet; en als ik zitten ga, moet ik erg oppassen.
‘Wat kijk je toch sip,’ vraagt moeder, ‘heb je wat?’
Hoe kan ik nou zeggen, wat ik heb?
Henk kijkt me wantrouwig aan. Die denkt natuurlik, dat ik 'tzelfde heb als hij: dat mijn hemd zo lastig zit. Och, dat hemd was niks, wat kan het mij schelen, of een hemd een beetje vervelend zit, ik heb iets heel anders, véél ergers: ik ga daar stuk, ik verrèk af en toe van de pijn.
Als je ergens ànders pijn hebt, dan kan je 't zeggen; maar als je dáár pijn hebt, niet.
| |
| |
Avond. Al laat. De winkel is al gesloten. En ik lig nog wakker, vol zorg.
‘Slaap je nog niet, Joop?’ roept moeder.
‘Nee.’ Ik kreun het bijna.
‘Kom 'es hier vent, kom d'r 'es uit dan!’
Ik ben opeens een klein verdrietig angstig jongetje, snikkend gooi ik me op moeders schoot.
Moeder sust me: ‘Nou, kòm nou. Vertel het me maar. Is het nog aldoor om dat hemd?’
‘Nee, och nee, dat hemd is niks. Maar ik. . . .’
Ik kan niet verder praten van het huilen.
‘Nou vooruit Joop, wàt nou?’
‘'k Heb zo'n pijn,’ snik ik moeilik.
‘Pijn? Ben je mal, pijn? Wáár dan toch?’
Ik wijs. . . . zo ongeveer. Precies wijzen kàn ik niet. Ik ben wel een heel klein kindje geworden, ik voel me zo iets als kleine Jantje; maar 't precies wijzen. . . . dat kan ik zelfs nu nog niet.
‘Laat me maar 'es kijken,’ zegt moeder zacht, me overeind zettend.
‘Nee,’ kreun ik zwakjes.
Maar moeder heeft mijn broekje al losgeknoopt, sjort het hemd omhoog, sleurt me driftig naar de tafel. ‘Kom 'es hier, bij de lamp!’
Ik bèn Jantje, ik ben nog kleiner dan Jantje!
‘Och God nog toe!’ schrikt moeder, ‘maar kind, waarom heb je daar niks van gezegd? Nee maar, stakkerd, och God, jullie hadden gelijk, wacht maar.’
Ze holt naar de linnenkast. ‘Trek tot kerelshemd maar vast uit!’ roept ze nijdig.
Nou ja, ik wacht liever even. . . .
Moeder komt terug met een schoon oud hemd; driftig trekt ze me 't andere over m'n hoofd; daar glijdt het frisse hemd over m'n lichaam; het is wonderlik dun en zacht, het lijkt wel héle fijne zijde. Ik kan weer spreken:
‘Wat zit dat heerlik!’ Ik krijg m'n leeftijd weer terug,
| |
| |
en haal m'n onderbroek al omhoog, maar moeder zegt:
‘Nee, we zijn d'r nog niet, ben je gek.’
En nu komen er nog momenten van zeer gemengde gevoelens. Het is zeer vernederend, maar toch ook wel verzachtend, zoals moeder me voorzichtig, dáár, af-bet met natte watten, en dan met droge watten, en d'r poeier op doet; en bovendien: niemand ziet het. En terwijl ze zo zacht en liéf doet, praat ze woedend: ‘Ik ben ook net gek, dat ik die rommel nog probeer, laten die wijven d'r lui eigen kinderen dat harde-planken-goed aantrekken, 'k Heb het ook eigenlik wel geweten, zullie met d'rlui Kerstfeest. We hebben d'rlui kerelshemden nog niet nodig, gelukkig, een bóótwerker trekt zulke planken nog niet aan z'n lijf.’
Ik speel maar voor Jantje, dat is nog de beste manier om d'r door heen te komen. Eindelik mag ik m'n onderbroek weer vastmaken. ‘Nou,’ zegt moeder, ‘jij d'r maar weer in. 't Zal morgen wel een heel stuk beter zijn, jong. En die rommel’ - woedend schopt ze 't hemd, dat op de grond ligt uit de weg, terwijl ze met me meeloopt naar 't bed - ‘die rommel hoeven jullie niet meer aan te trekken.’
Ik stap, toch nog wel een beetje pijnlik, over Henk heen, en ga liggen.
‘Henkie, sta 'es even op, kom 'es even mee!’ En ze tilt Henk het bed uit, en draagt hem naar een stoel bij de tafel. Ik kijk toe, tussen de bedgordijnen door.
Henk knippert met z'n ogen. ‘Wàt nou?’ vraagt-ie.
‘Trek dat hemd uit, gauw!’
Henk is ineens volledig wakker. ‘Me hemd uit? Als ik gek ben.’
Moeder luistert niet, staat alweer bij de linnenkast, komt terug met een hemd. Zonder komplimenten trekt ze hem z'n hemd over z'n hoofd, stroopt z'n broekje naar beneden. . . .
‘Wat nou?’ protesteert Henk; maar moeder duwt hem dichter bij 't licht, en inspekteert brutaal. Henk' kijkt schichtig om naar de bedgordijnen; ik wil de boel niet
| |
| |
bederven, en laat m'n hoofd in 't kussen vallen. Luister alleen-nog-maar.
Henk wordt blijkbaar óók gewassen en gepoeierd.
‘Valt mee. Maar 't begon toch waarachtig óók al. Dee 't geen zeer?’
‘Soms. Een beetje,’ geeft Henk toe.
We liggen zalig, in onze heerlike, zachte oude hemden. En moeder, voor ze zelf naar bed gaat, komt ons zoenen op een manier, die werkelik een beetje vernederend is. Maar niemand ziet het.
En daar gaan we naar school. Alsof we geen hemden aan hebben. Akrobaten voelen we ons, in tricot; we kunnen weer àlles. En we hebben met onze moeder, wij als de twee oudsten, een geheim bondgenootschap: ‘Praat d'r maar niet over met een ander, ook niet met Marietje en Alie, hoor. En zanik d'r in vredesnaam ook niet over tegen tante Daatje, die zal ik het zelf wel eens uitleggen. Jullie zijn mijn verstandige jongens, hè.’
Slechts één klein ongerief blijft nog 'n dag of wat: moeder wil af en toe ‘kijken’, of het al over is, vooral bij mij. Maar die pijnlike momenten - want ze zet door, en ze kijkt - worden steeds zeldzamer. En weldra zijn de afschuwelike hemden niet meer dan een genoeglik punt van konversatie voor Henk en mij.
‘Hoe is het eigenlik toen die avond ineens zó gegaan?’ vraagt Henk, ‘ik schrok me eigenlik dood, man, toen ik m'n bed uit moest.’
En ik voel me toch wel zeer zeker nog een aardig stukje ouder dan hij, en zeg koelbloedig: ‘Nou, ik heb een gesprek met moeder gehad, hè, en doodeenvoudig gezegd, dat ik het langer vertikte. Als je groter wordt, hoef je je niet meer àlles te laten lappen, hoor.’
Henk erkent zijn, voorlopige, minderheid door een nadenkend zwijgen.
Maar daar komen de jongens aan, en wij rennen ze tegemoet, zo onbelemmerd als we nog nooit liepen. . . .
|
|