| |
| |
| |
VII.
De kommensaal van tante Kee is op een geheimzinnige manier verdwenen. We horen het vader aan moeder vertellen:
‘Hij is nou al ruim zes weken weg, en laat niks meer van 'em horen. Eergisteren zijn er op één dag drie schuldeisers geweest. Nou, wat kon Kee zeggen? Dat-ie bij haar ook bijna drie maanden achter was.’
Moeder heeft het zien áánkomen, zegt ze. ‘En wat voor boel heeft-ie achtergelaten?’
‘Och niks, mens. Eén oud pak, dat zou Willem desnoods kunnen afdragen. En een doos met monsters, die stond in de hangkast op de plank. Let op, die vent zit al hoog en droog in Amerika.’
‘Of-ie is bezig weer een ander op te lichten voor itemzoveel kostgeld.’
‘O nee, dan had de politie hem al lang te pakken, hoor.’
‘O hebben ze d'r politie-zaken van gemaakt?’
‘Natuurlik, wat dacht je dan? Willem is óók niet gek!’
Ik acht me verplicht, een verstandige wenk te geven:
‘Ze moeten die dóós onderzoeken. Niet aanraken, stil zo laten staan, tot de agenten komen, en dan die de doos laten openmaken. . . .’
‘En dan vinden ze natuurlik de brokken van het doorgezaagde weeskind,’ spot vader, en Henk, die al driftig ingevallen was: ‘Ja, ze moesten. . . .’, Henk houdt gauw z'n mond. Want je moet tegenwoordig met vader oppassen: hij loert d'r op, je d'r tussen te nemen. En wat is er erger voor een jongen, dan d'r tussen genomen te worden?
‘Wat waren dat voor monsters in die doos?’ vraagt moeder.
Er komt een eigenaardige glimlach op vaders gezicht. ‘Kleine potjes hebben ook oren,’ zegt-ie. Ik, onwillekeurig, kijk naar de bedstee, waar Marietje ligt; dat Henk en ik die kleine potjes zouden zijn, is te mal om los te lopen.
| |
| |
‘Ja, ze moeten naar bed,’ zegt moeder rustig.
Die kleine potjes zijn Henk en ik dus!
De ramp heeft ons verpletterd, Henk en mij. Een kwartier geleden waren we nog jongens uit de vierde en vijfde klas, kérels, voor geen klein geruchtje vervaard; de tijd heugde ons niet meer, dat er tranen over onze wangen liepen, we hadden 't huilen afgeschaft. En nu zitten we snikkend, brullend, onze hoofden weggestopt tussen onze armen, ieder op een stoel bij 't raam, ver van de tafel af, onverstaanbare kinderachtigheden uit te jammeren, waar tante Kee bij is!
‘Wat zeg je me nou van zó'n paar muzikanten?’ vraagt vader aan tante Kee.
En geen flauw vermoeden hadden we.
‘Ik heb ze maar 'es méégebracht,’ zei tante Kee, ‘ze staan nou al een half jaar op die plank, die vent komt toch nooit meer opdagen, zachts dat ik wàt heb voor die drie maanden schade. Zonde, dat ik zelf geen jongens heb. En 't is een kwaliteit, mens, daar sta je van te kijken. Kopen zou je ze nooit zo, tenminste niet ons-soort-mensen. Vier zijn 't er; dan hebben ze d'r ieder twee tegen mekaar, zijn ze een páár jaar kijk-àf.’
Wij, sufferds, kijken nog vol verwachting toe. Tante Kee opent de doos met strelend gebaar. . . . en houdt voor onze ontzette ogen. . . . een hoédje! Een zwart boerenhoedje, een Rooms-aannemelingenhoedje, een gestichtsjongenshoedje, een hoedje voor een jongen van een prentje uit een gek boek, een hoedje als een bange droom! En moeder grijpt in de doos, en houdt nòg zo'n hoedje op d'r hand, strijkt bewonderend over het gladde bolletje, knijpt liefkozend in de rand. . . .
Is dit werkelik zo? Zo iets kàn toch niet?
‘Maar eventjes op passen,’ zegt moeder vergenoegd. Is ze nou gek, dat hoedje op passen? Ik kan nog net bijtijds
| |
| |
achteruit springen; maar Henk is zo verbijsterd, dat-ie tantes hand niet ziet, die hem het hoedje opzet.
Eén sekonde staat mijn arme broer daar werkelik met een hoedje op, als een onwezenlike verschijning; als een wrede bespotting van al wat jongen is. Is dàt mijn broer Henk, deze étalage-pop, deze schrikbarende idioot?
Gelukkig, daar vliegt zijn hand omhoog, en 't hoedje zeilt door de kamer. Henk is Henk weer.
‘Zèg er 'es sinjeur!’ dreigt vader, en tante Kee zoekt het hoedje op, komt er mee terug bij de tafel, strijkt met teder gebaar wat stof er af, en zegt: ‘'t Is zonde, zo'n kind, hè.’
En moeder, met het andere hoedje lokkend op haar hand, zit maar tegen mij te vleien: ‘Kom nou 'es even hier, Jopie, pas nou 'es even òp, voor de aardigheid.’
‘Néé,’ schreeuw ik, en ik stamp op de vloer.
‘Wil jij wel er 'es as-de-bliksem uitscheien met je gekke kunsten! Hier, kom hièr, zeg ik je!’ raast vader.
Ik moet wel zwichten, en kom naderbij. Moeder strijkt mijn haar weg, en laat dan voorzichtig het hoedje op mijn hoofd dalen. Nog vóór het mijn haren raakt, staat die beroerde tante Kee al te kirren: ‘Keurig, keurig!’
En jij ook, kleine,' snauwt vader.
Henk, wezenloos, laat zich 't andere hoedje weer opzetten.
Wij kijken elkaar aan, Henk en ik; we zien elkaar door een tranenfloers; wij zwijgen, maar sluiten op dat moment een hecht verbond: zó zal de buitenwereld ons nooit te zien krijgen, zweren we elkaar.
‘'t Zijn kompleet àndere jongens,’ verklaart tante Kee. Dat is het 'em juist, wij zijn andere jongens geworden, zoals we daar ieder onder ons hoedje staan; we zijn jongens geworden, zoals we nooit gedacht hadden te kùnnen worden. Wezens van eindeloze sulligheid, druipend van belachelike braafheid, jongens waar iedereen maar alles tegen kan zeggen; want iemand met zó'n hoedje
| |
| |
op bestáát eigenlik niet, staat overal maar voor-spek-en-bonen bij.
‘O, mens, die schooierige petten hingen me allang de keel uit,’ bekent moeder valselik. Dat liegt ze natuurlik, ze heeft nooit wat tegen onze dierbare petten gehad, de petten, waarmee we d'r zo normaal en dus: goed, uitzagen; noù in-eens zullen die petten niet meer deugen!
Alleen vader zwijgt; maar we weten helaas niet, wat dit zwijgen betekent: heeft hem de geestdrift voor de hoedjes niet aangestoken - of is hij nog kwaad op ons?
‘La'we die twee andere óók 'es oppassen,’ zegt moeder opgewekt. Floep, smijten wij de hoedjes van ons hoofd af, op de tafel, met een schuine blik naar vaders handen. Maar vader doet ons niets, en wij kijken elkaar aan. Het is een genot, zo volkomen normaal als wij d'r weer uitzien!
Daar wordt ons haar weer achteruitgestreken, tante Kee neemt Henk, moeder neemt mij voor d'r rekening; en plechtig dalen de andere hoedjes op ons hoofd. Blijdschap doortrilt me: óver m'n oren zakt het hoedje, het is me een bespottelik stuk te groot; te gróót, dus onbruikbaar. En Henk z'n hoedje is 'em óók veel te groot; Henk demonstreert onmiddellik z'n vergenoegdheid, door een paar schele schelvis-ogen te trekken, en z'n mond open te laten hangen. Schitterend idee; ik volg hem onmiddellik na, en zo staan wij daar als een paar ongeneeslike idioten.
Vader schijnt onze geestigheid te waarderen; hij schiet in een lach, en zegt: ‘Ja, zó ga 'k 'es gauw met jullie uit.’
‘Hé, wat scheelt dat in-eens met de grootte, hè,’ merkt moeder teleurgesteld op, ons de hoedjes afnemend, zodat wij weer gewoon gaan kijken.
‘Ja,’ geeft tante Kee toe, ‘'k dacht, dat ze meer van één maat waren. Maar daar is nog wel wat aan te doen, hoor, een flinke opgevouwen krant d'r in, en trouwens, ze kunnen eerst die andere afdragen, en tegen die tijd. . .’
Intussen heb ik moed gevat. Ze hebben toch toegelaten, dat wij daar straks de hoedjes in de maling hebben genomen met onze gezichten-trekkerij? Bovendien, m'n ogen
| |
| |
zijn alweer droog; en dus slaag ik er in, minachtend te grinniken, en zeg: ‘Maar die ándere zetten we óók niet op, hoor!’
Henk heeft zich óók geheel hersteld: ‘As we gèk zijn, hoor!’
Tante Kee slaat d'r handen in elkaar van verbazing, ‘'t Is zonde, wat wòrden zulke jongens toch brutaal.’
Ja, 't is gemeen van d'r. Ze stookt onze eigen vader en moeder tegen ons op! En als Henk zich nu maar in-houdt, en d'r niet uit gaat schelden voor pestwijf of zo. . . .
Moeder lacht smalend. ‘Maar je begrijpt toch zeker wel, dat ze niks in te brengen hebben?’
En vader zal tante Kee wel even bewijzen, hoe wij d'r onder zitten:
‘A la, zet die eerste hoedjes nog 'es op, ik verkies jullie d'r nog éven mee te zien, voor jullie naar bed gaan.’
Henk kijkt mij aan, en ik voel wat-ie zeggen wil: ‘Joop, op mij kan je rekenen’. Moeder neemt alweer een hoedje op, en tante Kee, glimlachend, - o wat is dat toch een vals dier - ook. En plotseling, dééd ik het eigenlik wel? - laat mijn hand, en het hoedje waarmee tante Kee op me toe komt, vliegt dansend over de tafel, glijdt over de rand, ligt daar ergens op de grond. Tante Kee zegt alleenmaar ‘O-o-o-o’ - en Henk, ja, 't is mijn schuld, Henk vliegt wild op moeder d'r arm af; wil dàt hoedje ook over de tafel zwiepen. Maar och, moeder d'r arm is zo hoog, en moeder houdt Henk met d'r andere hand tegen, Henk staat knorrend te springen. . . .
‘'t Lijkt waarachtig net een dol stiertje!’ zegt vader, en hij pakt Henk op - pats, pats, twee klappen voor z'n broek, och niet eens hard, maar Henk blèrt. . . .
‘'t Is verschrikkelik,’ konstateert tante Kee. En ik - ik hoor mezèlf zeggen: ‘Ja, u stookt ze óp tegen ons, dàt doet u. Hu-u-u’ - en daar brul ik snikkend als een klein kind met Henk mee!
We laten ons ieder op een stoel bij 't raam vallen - wij lijden weer, zoals we nog nooit geleden hebben.
| |
| |
Moeder, bedaard, onheilspellend bedaard, pakt de hoedjes in de doos; doet de deksel er weer op, strijkt liefkozend over het karton, en zegt hartelik tegen tante Kee: ‘Nou, Kee, en wel bedankt hoor, we zullen d'r zuinig op zijn, dat begrijp je.’
‘Dat ze ze in gezondheid mogen verslijten,’ zegt tante Kee plechtig - en wij jàmmeren weer.
‘Nou, vooruit, laat ze nou maar gauw naar bed gaan,’ zegt eindelik vader. En moeder brengt onze jongenstrots de genadeslag toe: ‘Ja, ze zijn óp van de slaap.’
We liggen in bed, en snikken nog na.
‘Doe jij het, zet jij het op?’ fluistert Henk.
‘Nee, ik niet,’ fluister ik terug.
‘Stilte!’ roept vader, ‘slapen nou!’
Henk schuift naar me toe - z'n natte betraande wang voel ik tegen de mijne, z'n mond komt op m'n oor:
‘Ik ook niet,’ sist-ie m'n oor in.
In de kamer gaat op gedempte toon het gesprek verder. Over ons. En tante Kee hoor ik nog wel tien keer zeggen van ‘'t Is zònde.’ Maar verder versta ik niets.
Als we de volgende dag samen naar school stappen, is er van de hoedjes niet meer gerept. Maar wij hebben 't nergens anders over; en 't is heerlik, zo onbelemmerd met elkaar de herinnering op te halen, zo fijn als dat hoedje door de lucht zeilde; en elkaar de waarheid omtrent tante Kee te zeggen, het pestwijf met d'r malle hoedjes. Laat ze die d'r eigen jongens op zetten, die ze niet eens heeft! Nou, laat oom Willem dan zo'n hoedje opzetten, ook goed. We worden hoe langer hoe vroliker, want we weten nu, sterk te zijn door de eendracht, de volmaakte eendracht van ons verzet. Aanstaande Zondag, dan zullen ze 't proberen, natuurlik. Nou wacht maar! Wij zijn fel besloten tot de volledige revolutie. . . .
Naarmate de Zondag nadert, hebben we 't minder druk over de hoedjes - we zijn nog wel even vastbesloten,
| |
| |
maar genieten toch niet meer zo erg van 't praten er over. En vader en moeder doen net, of daar niet, onder in de hangkast, de doos met hoedjes op de Zondag staat te wachten.
Maar daar komt Vrijdagsavonds tante Daatje op visite, onze voortreffelike, resolute tante Daatje; en zij krijgt het verhaal te horen van de verdwenen kommensaal, en de achtergelaten hoedjes, en onze onbegrijpelik domme tegenzin tegen die dingen. Al vertellend, krijgt moeder de doos te voorschijn, en verwacht kennelik tante Daatje's bewondering.
‘Verhip nou,’ flapt tante Daatje d'r uit, ‘dat zijn nou precies hoedjes voor van die Huizer visboeren.’
‘Jij bent gek,’ zegt moeder luchtig, ‘moet je 'es even kijken hoe ze stáán. Kompleet jonge-heren!’
Om die lieve tante Daatje d'r mond komt een minachtend lachje - Henk en ik ruiken haar bondgenootschap, en laten ons gedwee de hoedjes opzetten. Moeder treft het niet, pakt per ongeluk de grote - en wij demonstreren onmiddellik de idioot; trekken de hoedjes over onze oren.
‘Hou op! Hou op!’ giert tante Daatje het uit.
‘Nou ja,’ zegt moeder driftig, en verwisselt gauw de hoedjes voor de passende. ‘En nou gewóón kijken, hè,’, kommandeert ze kriegel.
Henk en ik krijgen tegelijk hetzelfde schitterende denkbeeld: kijken ‘gewoon’; kijken onnatuurlik braaf en voldaan, en tante Daatje giert het alweer uit.
‘Hou op, hou op!’ smeekt ze, ‘wat lijken jullie wel!’
Moeder kijkt ons aan: ‘Nee, wees nou niet zo kinderachtig, kijken jullie nou 'es gewoon.’
Wij strálen van welwillende, brave stupiditeit, tante Daatje omhelst Henk, dat z'n hoedje op de grond rolt. Henk, onduldbaar braaf, raapt het op alsof het een dierbaar kleinood is, zet het op z'n hoofd met wijding, kijkt wéér ‘gewoon.’
‘Nou jà,’ zegt moeder, ons nijdig de hoedjes afnemend,
| |
| |
‘help jij ze nou nog maar. Als ze zulke gezichten trekken, is er niks dat ze goed staat natuurlik.’ En ze bergt de hoedjes weer op.
‘Mens, ze trèkken geen gezichten. Het ligt 'em aan de hoedjes, heus. En was Kee op dat idee gekomen? Net wat voor Kee, hoor.’
Moeder, knorrig, zet de doos weg.
‘Geef ze mij maar mee, voor moeder d'r visboer, dáár is het wel wat voor. Die knapt d'r z'n hele familie mee op’, roept tante Daatje d'r achterna.
Moeder haalt d'r schouders op. ‘Jij praat óók naar-dat je verstand hebt. As je zelf kinderen had, redeneerde je óók wel anders, hoor. Maar enfin.’
Henk en ik hebben een onmetelike behoefte, om ons op tante Daatje's schoot te nestelen, en we doen het.
Tante Daatje, d'r armen om ons heen, informeert, waar vader is.
‘Boodschap’, zegt moeder kortaf.
‘En wat zei die dan wel van die hoedjes? Die. . . .’
‘Och, mens, ik práát d'r niet meer over. Gaan joù die hoedjes wat an?’
Wij voelen de spijt in moeders woorden. 't Is misschien ook wel 'n beetje gemeen, je eigen moeder af te vallen, en te gaan zitten vrijen met je tante, waar ze bijna ruzie mee heeft. We maken ons los van tante Daatje, en lopen verlegen rond, zonder moeder aan te kijken.
Tante Daatje snijdt een ander onderwerp aan: ‘Zeg, heb ik je al verteld, dat mevróuw, je-weet-wel, bij moeder is geweest? Die d'r oue keukenmeid gaat trouwen, ja, 't is me wat! Met een weduwnaar, die liep al lang om d'r. . . . En nou kwam zij, die oue mevrouw dan, weer zaniken, of ik nou geen zin had, enfin, d'r oue idee, hè. En ik moet je zeggen. . . .’
Moeder is plotseling de hoedjes vergeten. ‘Gaat die nog trouwen op d'r oue dag? As-je-me-nou!’
Ons interesseert dàt niet; maar ruzie komt er nu niet
| |
| |
meer, voelen we. En over de komende Zondag denken we met heerlike lichtzinnigheid. . . .
Het wonder, het wonder: de Zondag passeert, volgende Zondagen passeren, niemand schijnt nog te weten, dat de doos met hoedjes daar in de hangkast staat. En er komt eindelik een Zaterdagmiddag, die ons nieuwe petten brengt, heerlike normale gewone nieuwe petten.
Op een goeie dag neem ik mijn kans waar, en snuffel 'es onbespied in de hangkast. Licht de deksel van de doos op. Ja, de hoedjes zijn er nog. Helemaal weg is 't gevaar dus niet.
Ik licht Henk in: ‘Weet je nog wel van die hoedjes, toen?’
‘Hoedjes?’ vraagt Henk verwonderd.
‘Ja, die krankzinnige hoedjes van die kommensaal, die ze òns op wouen zetten.’
‘Welke hoedjes dan?’ blijft Henk verwonderd. En eindelik, als ik uitvoerig óphaal van ‘toen’, dan schemert Henk óók zo iets voor de geest.
‘O, ja, wat was dat ook weer? Ja, da's waar ook. Nou jà, die hebben ze al lang weg gedaan natuurlik.’
‘Nee, ze staan nog in de hangkast, onderin. 'k Heb ze gisteren zelf gezien. Ze zitten nog in die doos. Je moet maar 'es gaan kijken, stiekum natuurlik.’
Nou, Henk zal dan wel 'es kijken. Maar hij zegt het met onbegrijpelike onverschilligheid. Hoe kan iemand zó helemaal iets vergeten, denk ik.
Later informeer ik, of-ie ze nou al gezien heeft, de hoedjes. ‘Welke hoedjes ook weer?’ vraagt die stomme Henk. Maar als ik hem herinner aan die avond, toen met tante Kee, dan komt bij hem de andere herinnering boven: ‘O, waar we toen zo'n lol om hebben gehad met tante Daatje? O, ja, die stáán d'r nog, heb je gezegd. Hebben ze dan zeker vergeten natuurlik. Nou laat ze maar stil staan. Misschien zijn ze al hoog-en-breed beschimmeld.’
‘Nee, maar je moet ze 'es gaan kijken, zeg.’
| |
| |
‘Dat kan wel. As ik er 'es om denk.’
De gelegenheid is gunstig. ‘Ga mee ze nou even kijken,’ stel ik voor. Want ik voel me niet helemaal op m'n gemak, als alléén-weter van een gevaar, dat toch nog steeds dreigt. Onze petten zijn namelik niet zó Zondags meer - en van onze altijd-rekenende moeder kun je van alles verwachten. Marietje en Alie spelen druk met d'r mormels van poppen, zullen niks merken.
‘Verdikkeme jà,’ zegt Henk.
We doen de deur van de hangkast open; wat we dan achter die deur in de kast uitvoeren, daar kunnen onze zusjes niets van zien. De doos staat er nog; ik duw wat goed, dat er over hangt, op zij, en licht de deksel op. ‘Als d'r maar geen rotten in zitten,’ fluistert Henk, en ik snap op-eens, waarom hij, alléén, nooit 'es is gaan kijken. Het is een griezelig idee; maar er bestaat voor mij een plicht: mijn jongere broer te genezen van z'n eeuwige vrees voor ratten, en dus tast ik dapper in de doos, en trek een hoedje te voorschijn. Zittend op de grond, zet ik het op m'n hoofd en trek het idiotengezicht. En nu blijkt voor de zoveelste keer, dat Henk toch nog niet helemáál net zo oud is als ik. ‘Geef-es hier,’ zegt-ie, en grist me het hoedje af, zet het op, en gaat ons suksesnummertje: de idioot, voor de zusjes vertonen, de sufferd!
‘Geef hier, berg òp!’ roep ik. Maar het is te laat:
Marietje en Alie laten hun poppen in de steek, komen vrolik op de kast afgesprongen, waar Henk dat lollige hoedje gevonden heeft. . . .
Ja, nu ziet Henk in, dat-ie stom gedaan heeft; hij geeft me gauw het hoedje over, en sleurt de meisjes bij de kast vandaan, zodat ik het weer in de doos kan stoppen.
‘Hoetie hebben!’ kraait Alie.
‘Màg niet!’ zeg ik zo indrukwekkend mogelik - met prompt het sukses, dat Marietje verklaart, àlles aan moeder te zullen vertellen.
En wij zijn genoodzaakt, ons te vernederen. Och, toe,
| |
| |
laten ze nou ons niet verraden, wat hebben ze daar nou an? En als ze het doen, dan vertellen wij óók wat, hoor.
‘Wat?’ vraagt Marietje ongerust. Wij houden ons in de ruimte, zinspelen vaag op iets dat zij óók wel weet ja hou-je maar niet zo, Marietje. En als Marietje stilzwijgendheid beloofd heeft, dan bewerken we Alie: gewetenloos beloven we haar, dat ze op een andere keer mee mag doen, maar niemand mag het weten. Alie is nog wat langzaam van begrip, maar gelukkig weet Marietje de manier om háár solidair te krijgen: ‘Niks aan moeder zeggen, want dan wil Jantje meedoen, en Jantje hoort d'r niet bij.’ Alie glimlacht boosaardig, Alie zal, voorlopig, óók zwijgen, nu ze daardoor de gevaarlike konkurrent Jantje dupeert. . . .
Maar: meiden zijn meiden, zoals Henk en ik bij ondervinding weten, en dus krijgen wij twee dagen later een standje, dat we in de hangkast hebben gesnuffeld, en met onze handen aan die doos met hoedjes hebben gezeten. Echter blijkt moeder het misdadige te zien in het snuffelen, over de heiligheid der hoedjes zwijgt ze, en dàt valt mee. Valt zó erg mee, dat ik kans zie, op ietwat-kameraadschap-pelike toon te vragen: ‘Waarom bewaart u eigenlik die hoedjes, moes?’
‘Ja, waaróom, 'k Wéét er niemand voor. En voor jullie is het niks.’
Ik blijf uiterlik kalm. Ik ben niet zo stom om te zeggen: ‘Geeft u ze terug aan tante Kee,’ want we zijn al een paar maanden kwáád met tante Kee. Maar inwendig juich ik om het bezit van zó'n verstandige moeder, als wij hebben.
Henk en ik zijn op expeditie. Het is Zondag. Vader is niet erg goed, de hele week al niet; ja, niet iets ergs hoor, maar met ons uit kan-ie toch niet. En nu hebben Henk en ik het gedaan weten te krijgen, dat we met ons tweeën, zonder de kinderen, naar opoe mogen.
Jawel, naar opoe. Natuurlik, naar opoe gáán we óók. Maar niet dadelik, want wat moet je nou een héle middag
| |
| |
bij opoe doen, als tante Daatje d'r niet is. En die is d'r vandaag niet, want ze heeft pas verleden week d'r hele vrije Zondag gehad.
Ja, maken jullie eerst maar een flinke wandeling, heeft moeder gezegd. Een gewoon mens zegt: een eindje lopen, maar moeders spreken van ‘wandeling,’ enfin.
Op expeditie zijn we. Er is misschien iets lolligs te zien namelik, op de Spiegelgracht. Daar woont De Jong, het mannetje dat een ouc kennis van opoe is; op z'n deur staat ‘Kleermaker’, maar een echte kleermaker is het niet, hij kan alleen broeken maken; en dan keert-ie ook wel jassen of pakken, maar je moet oppassen dat-ie ze niet verprutst. We hebben dikwijls genoeg over hem horen spreken; hij heeft een heel hok met kinderen, waar die eigenlik allemaal slapen daar op dat kleine bovenhuissie, weet je niet. Enfin, hij stopt ze natuurlik op zolder.
Naar deze De Jong is op een of andere manier een boodschap gegaan, en van-de-week is zijn vrouw, zo eentje met een omslagdoek om, in plaats van een mantel aan, bij ons gekomen, en heeft de doos met hoedjes weggehaald. We hebben met verbazing gehoord, dat ze moeder wel drie keer bedankte, omdat ze zo prachtig waren voor d'r jongens. En toen ze weg was, hebben vader en moeder gezegd, dat die mensen tenminste dànkbaarder kinderen hadden dan wij. Moeder is zelfs verder gegaan, en heeft gezucht, dat die vrouw eigenlik ook verstandiger was dan zij, en tenminste wist, hoe ze door de tijd moest komen.
‘Geloof jij het, dat die jongens die hoedjes opzetten?’ heeft Henk me later gevraagd.
‘Nou, het zijn dooie dienders,’ heb ik geantwoord, ‘en je hebt kans, dat ze d'r Zondag mee uitgaan.’
‘Nou, wat ik je brom: ze verkópen die hoedjes gewoonweg.’
‘Aan wie? Niemand wil ze kopen.’
‘Nou, een visboer of zo,’ zegt Henk wijs.
‘Och ga weg.’
En nu zijn we op expeditie. Naar de Spiegelgracht. Je
| |
| |
kan nooit weten, misschien komen we ze daar in de buurt tegen met zo'n hoedje op. Dat zal dan zijn om je slap te lachen!
We lopen langs het bordje met ‘Kleermaker’; we kijken omhoog. Koppen voor de ramen, maar je kan niet zien, of het jongens of kinderen zijn. ‘Ik wed, dat ze d'mee dr'uit komen, jong,’ zeg ik, ‘ga mee op de loer liggen, aan 't overkant van de gracht.’
‘Verdikkeme ja,’ zegt Henk grijnzend.
En we gaan heen-en-weer wandelen op de gracht, aan de overkant, wel een kwartier lang. Houden het deurtje in de gaten.
‘Zouen ze de grote of de kleine op hebben?’ vraagt Henk, die blijkbaar weer àlles van de hoedjes weet.
‘De kleine,’ beslis ik, ‘d'rlui vader zet misschien zo'n groot op.’
‘Als het zo is, lach ik me dood,’ voorspelt Henk, alvast een lachbui krijgend.
‘Maar je zegt niks tegen ze, hoor! Je houdt je stil!’
‘Natuurlik. Maar als ik lachen moet, kan ik het niet helpen.’
Het heen-en-weer drentelen wordt vervelend, en eindelik vraagt Henk me, of ik van plan ben, de héle middag hier aldoor op dit ene stukkie gracht te blijven lopen.
Wat hij dan wil?
Nou, bij voorbeeld een blokkie-om lopen, bij 't broodfabriek langs, dan gaat de tijd veel gauwer om.
‘En dan ontsnappen ze ons net, in die tussentijd,’ zeg ik.
‘Ja, da's óók-weer waar. Ga mee dan wat doén onderhand. Bokspringen, van dat stoepie daar af.’
Het is mij te mal. Ver van huis, op een vreemde gracht, Zondags nog wel, met je tweeën zo-maar-es gaan bokspringen! Ik voorspel, dat het nou niet lang meer duren kàn, of die dooie dienders komen met d'r hoedjes op naar
| |
| |
buiten; het zou toch wèl toevallig geweest zijn, als ze dádelik al gekomen waren?
We drentelen weer.
‘Nou maar ik ga even uitrusten,’ zegt Henk in-eens, en gemoedereerd gaat-ie op de onderste tree van een blauw stoepje zitten, met z'n Zondagse broek.
‘Sta op,’ schreeuw ik ontzet, ‘denk om je Zondagse broek.’
Henk grijnst: ‘Zondagse broek? Zeker omdat ik 'em 's Maandags ook al zo dikwijls aan moet trekken? Me Zondagse broek kan stikken. Ik zìt.’
Redelikerwijs is er niet veel tegen in te brengen: Hélemaal Zondags zijn helaas onze broeken niet meer. Maar voor mijn gevoel is er toch iets verdorvens in de manier waarop Henk dit feit, dat al treurig genoeg is, exploiteert. Bovendien is het tegen alle traditie in, Zondags op een stoep te zitten.
‘Je moet het zèlf maar weten,’ dreig ik vagelik.
‘Ik zit,’ zegt Henk onbewogen.
Naast hem blijven staan lijkt me ook een malle vertoning en ik ga dus in m'n eentje drentelen, van brug tot brug, heen en weer over het grachtje. Telkens, als ik mijn broer passeer, vraagt-ie: ‘Nou, waar blijven ze nou?’
Ik erger me, maar geef geen antwoord.
De derde keer, dat ik voorbij kom, staat Henk op, en wandelt weer mee.
‘Ga mee maar naar opoe. Ze kommen tòch niet.’
‘Laten we dan nog drie keer de gracht op en neer gaan,’ stel ik voor.
Henk vindt het goed.
We wandelen weer.
‘Je staat telkens bijna stil,’ beschuldigt Henk me.
‘Ik loop wel degelik,’ zeg ik ijzig-kalm, en Henk opponeert maar niet verder. Ondanks dit tempo ziet hij tòch het eind van ons ‘drie keer op en neer’ naderen. . . .
En in-eens, daar gebeurt het tòch!
| |
| |
Daar gaat het deurtje open, daar komen twee jongens naar buiten, en wat we elkaar maar wijsgemaakt hebben, maar geen van beiden ernstig verwacht, dat is een stuk schreeuwende werkelikheid: de jongens hebben de hoedjes op!
Ze zijn precies de idiote ventjes, die ze zijn moeten met zulke hoedjes op; en ze wéten het, want zij aarzelen voor het open deurtje, 't is of ze hun voeten niet goed op de straat durven zetten.
En Henk wordt gek; staat te dansen en te springen, wijst, wijst naar ze, en giert: ‘Hah! Kijk die daar nou! Hah!’ Hij vliegt naar de wallekant, en gaat dáár staan dansen, d'mee rolt-ie nog 't water in. . . . Een duveltje lijkt-ie wel, net zo'n duveltje als lang geleden om mij heen heeft gesprongen, toen ik met die hoge meidenlaarzen liep. . . .
Over mij komt een zonderlinge verlamming. Ik staar naar die jongens aan de overkant, 't is net of alles niet echt is, wat er gebeurt - of ik droom.
Ze kijken naar Henk, ze schrikken; de een rolt tegen de ander aan, ze dringen, om 't éérst weer naar binnen te komen; de achterste kijkt nog schichtig om naar ons - dan klapt het deurtje dicht.
|
|