| |
| |
| |
VI.
Henk-en-ik. Wij tweeën. De afgrond is er niet meer tussen ons. Ik erken hem als kameraad, zonder enige reserve. We gaan samen naar 't zelfde school, we zijn bondgenoten van dezelfde rang, tegen gemeenschappelike vijanden; wij zweven allebei op dezelfde duizelingwekkende hoogte boven dat kleine grut in ons gezin, Marietje en Alie, en het nieuwe wiegekind, Jantje. Als er op kledinggebied ‘iets nieuws’ moet komen, dan moet het er komen voor ons allebei.
Er is iets nieuws op komst: we zullen een winterjas krijgen. Maar het gáát niet glad: er is allerlei beraadslaging, die we niet begrijpen, en dus wantrouwen. En Henk is precies net zo op z'n hoede als ik. ‘Als het mal is, trek ik het niet an’, zegt-ie tegen me. ‘Nee, dan trekken we het natuurlik niet an’, ben ik solidair. We zijn vastbesloten - maar voorlopig weten we met die vastbeslotenheid nog niet erg raad, want bepaalde vormen hééft het gevaar dat ons bedreigt, eigenlik niet. Wel staat vast: er is iets met de jassen, die voor ons zullen worden gekocht; ze hangen niet ergens in een winkel, waar je ze uitzoeken en passen kan, ze moeten ‘komen.’ En als ze gekomen zijn, dan weet moeder nog niet, of we ze wel ‘houden.’
Als we hondjes geweest waren, dan hadden we doorlopend met gespitste oren gelopen, zo letten we op elk gezegde, dat de jassen zou kunnen betreffen. En langzamerhand komt er helderheid. Als moeder aan vader vraagt: ‘Ben je nog bij Willem geweest?’ - en vader zegt ja, dan volgt steevast de vraag: ‘En had-ie d'r nog met hèm over gesproken?’ Soms antwoordt vader dan: ‘Ja, hij kijkt d'r naar uit’, soms zegt hij: ‘Nee, 'k trof 'em niet.’
Op een Zondag blijkt vader weinig lust te hebben om met ons op stap te gaan. ‘Ze moesten nou eigenlik die
| |
| |
jassen hebben,’ zegt hij. ‘Ja,’ laat moeder zich ontvallen, ‘'k Geloof, dat die kommensaal van Kee en Willem ons lelik op sleeptouw houdt.’ En ik ben alweer wat verder: de jassen moeten op de een of andere manier komen van de meneer die tegenwoordig bij oom Willem woont. De kommensaal. ‘Kommensaals hou-je niet voor je lol,’ heb ik laatst tante Kee tegen moeder horcn zeggen. En daar was ik het gloeiend mee eens; het was erg vervelend, de laatste keer dat we op visite waren bij tante Kee, dat we niet meer de opkamer in mochten lopen, en ook niet mochten hollen in het gangetje, om de ‘meneer’. Maar als nou toch die meneer kleermaker is, en daar in die mooie kamer van tante Kee z'n werkplaats heeft, dan is het helemaal bar. D'mee wil-ie dan op de winkelruiten geschilderd hebben van kleermaker, en er staat koek- en banket, dat is natuurlik krankzinnig, dat zie je nooit. . . .
Maar de kommensaal is geen kleermaker; want op 'n goeie dag hoor ik vader, als moeder wéér naar de jassen informeert, zeggen: ‘Mens, een reiziger komt immers soms in geen dagen thuis.’
Ondertussen komt er weer een Zondag, dat we niet uit kunnen.
Maar dan, plotseling, zijn de jassen er, als we op een middag uit school komen. Ze liggen op de tafel, en een grote dikke meneer met een rood hoofd staat er bij, en zegt: ‘Ha, daar bennen de heren.’ Moeder komt uit de keuken gehold, d'r handen aan d'r bonte boezelaar afvegend, en zegt innig-vergenoegd: ‘Gauw 'es even passen. 'k Ben zo benieuwd, o! 'k ben zo benieuwd!’
De meneer neemt mij voor z'n rekening, en moeder Henk. Ik kijk naar Henk, en zie hem staan in een onzegbaar-rijke jas. Bruin, donker bruin, en over de borst lopen gekrulde zijen lussen; Henks handen verdwijnen in diepe zakken. Ik kijk langs m'n eigen lijf, en mijn jas is ook bruin, heeft ook die mooie lussen, en de zakken zijn wijd, en heerlik zacht van binnen. Ik voel 't aan alles: dit is
| |
| |
de mooiste jas, die ooit een jongen aan-had, en hij zit me prettig; en dik, dik dat-ie is!
De meneer zet ons naast elkaar, en zegt: ‘Asjeblieft Zijn dat jassen of zijn dat géén jassen?’
Moeder is stil geworden; ik begrijp het: wat zullen die jassen duur zijn, denkt ze. En eindelik vraagt ze met vreemde schuchterheid aan vader: ‘Hoe vin-jij ze?’
Vader trekt eens aan z'n sigaar, en antwoordt: ‘Kolossaal. 'k Méén het. Maar. . . . wat hebben ze nou een kleine kinderachtige koppies.’
De meneer lacht bulderend; maar ik vind dat vader gelijk heeft, dàt is het, wat mij ook opviel daarnet: zo'n klein koppie Henk ineens gekregen had.
‘Wil ik u 'es wat zeggen,’ schreeuwt de meneer, ‘bij de jassen moeten ze niet zo'n gewoon onnozel petje dragen, maar een flinke royale berenmuts. Dan zijn het helemáál kerels!’
Als een heerlik vizioen zie ik ons tweeën over de straat stappen, handen in de diepe zakken, berenmuts over de oren getrokken, twee kerels die d'r tégen kunnen, hoor; de meneer heeft gelijk, nou moeten we enkel nog maar berenmutsen hebben, en ons geluk is volmaakt.
‘Een berenmuts is geen kleinigheid,’ zegt moeder, ‘en zo'n paar jassen zijn evengoed al een hele uitgaaf.’
De meneer klopt vader op z'n schouder: ‘Alle vrouwmensen zijn toch hetzelfde, hè. Maar gelijk heb ik, waar of niet?’
Vader lacht een beetje krampachtig.
Wij tweeën staan roerloos in onze jassen. Elke minuut, dat ik de mijne aan heb, wordt hij me dierbaarder, en zo vergaat het Henkie ook: die zucht.
‘En wat zeggen de heren d'r zèlf wel van?’ brult de meneer.
Henk zucht welsprekend. En ik zeg bedeesd:
‘Dat van die kleine koppies is wáár.’
Onbedaarlik gelach van alle drie de grote mensen; de meneer wordt half gek, trekt me onverwachts mijn jas
| |
| |
omhoog over m'n oren, m'n hele hoofd verdwijnt - ‘Nou hep-ie helemáál geen kop meer,’ hoor ik hem in de verte schreeuwen.
Als ik er weer in slaag, boven m'n jas uit te kijken, zie ik moeder tranen lachen, de meneer heeft zich op een stoel laten vallen, vader, óók nog lachend, presenteert hem een sigaar. Maar Henkie staat ernstig en plechtig van uit z'n deftige jas al die lichtzinnigheid aan te zien. Henk heeft dezelfde zorg als ik: dat het nòg misloopt met de jassen.
Moeder kalmeert weer. ‘Nou, trek maar weer uit, en ga nog maar een kwartiertje spelen. Of nee, haal Marietje en Alie maar van hiernaast.’
Wij snappen: nu komen de eigenlike onderhandelingen, en daar mogen wij niet bij blijven.
Weemoedig staan wij onze jassen af, en als we de kamer uitgaan, kijk ik nog achterom. Mijn jas ligt over een stoel; ik krijg een brok in m'n keel, zo'n mooie jas als het is. . . .
De buurvrouw heeft geroepen, dat de meisjes dádelik komen zullen.
We hangen maar wat rond op de stoep voor ons huis; we kùnnen niet spelen, terwijl daar binnen iets zo geweldigs geschiedt. En we kunnen er ook niet met elkaar over praten.
De meneer komt naar buiten, vader brengt hem tot aan de deur.
‘Nou, da's dan afgesproken,’ zegt de meneer. Meteen ziet-ie ons, en trekt ons allebei aan onze kuif - onze petten rollen over de grond en hij schreeuwt, dat het over de straat klinkt: ‘Morgen kommen de berenmutsies ook, hoor!’
Wij hebben niet eens het fatsoen, hem te groeten, we rapen onze petten op, en hollen naar binnen, vader achterna.
| |
| |
‘Hij zegt dat we berenmutsen óók van 'em krijgen!’ kraait Henk.
‘Krijgen? Krijgen?’ zegt moeder lachend, en ik vergoelik: ‘Nou ja.’
‘Pas ze nòu nog 'es an,’ kommandeert moeder vergenoegd, ‘dan kan ik jullie 'es goed op mijn gemak bekijken.’
‘Hè mens, maar je hebt ze immers al gekocht? Berg ze maar liever op, tot Zondag,’ raadt vader aan.
Maar moeder is kinderachtig: ‘Ik wil ze d'r nog effen mee zien.’
Henk en ik staan ons al in de jassen te werken.
We laten ons bekijken. We zijn ernstig en waardig geworden, zodra we de jassen aan hebben. Moeder trekt en strijkt en duwt en aait aan ons, draait ons om - kan er niet genoeg van krijgen.
Vader bekijkt de mooie zijden lussen.
‘Duur passement, hoor,’ verzekert moeder.
‘Zouen we die rommel d'r wel op laten zitten?’ aarzelt vader.
Onder aanvoering van moeder kijken we hem minachtend aan.
De buurvrouw komt binnen om Marietje en Alie terug te brengen, we horen d'r in 't gangetje keuvelen, dat ze nu weer naar Moesie moeten, want het eten is klaar.
‘Hou nog 'es éven aan,’ fluistert moeder tegen ons.
En daar is buurvrouw!
Jammer, denk ik, dat we de berenmutsen nog niet op hebben. Maar evengoed is buurvrouw sprakeloos van bewondering.
O, de glorie-Zondagen, die nu volgen, als we, berenmutsen op, de meneer heeft woord gehouden, ieder in onze jas, naast vader stappen. Naar tante Kee, die zegt, het wel geweten te hebben och, die lui weten voor een appel en een ei nog 'es ergens aan te komen, en zelf verdient-ie d'r niks an. Of naar Opoe, die veinst, ons niet
| |
| |
te herkennen, een flauwigheid die mij maar half bevalt, we zijn toch geen kleine kinderen meer. Tante Daatje is tenminste niet zo, die zegt gewoon eerlik: ‘Nou, nòu zien ze er fijn uit!’
En niet alleen de Zondagen brengen de glorie. Ook door-de-week, als ze, op hangertjes, in de kast hangen, zijn de jassen ons een genot.
Henk en ik maken hele tochten langs kledingmagazijnen op de Nieuwendijk helemaal, en zoeken in de uitstalkasten naar jassen, die op de onze lijken; en we wijzen elkaar de prijzen: in-de-twintig gulden kosten jassen, die nog niet eens zo mooi zijn. We vinden een jas, die eenvoudig belachelik is, waar we lekker voor zouden bedanken, om op Zondag mee uit te gaan; vier-en-twintig gulden meneertje!
Zelfs de schamele jasjes, waar we door de regen mee naar school stappen, zijn ons een genieting: hoe veilig hangen nu de goeie jassen thuis; hoe rijk zijn wij, jassen te hebben, die te móói zijn om er mee naar school te gaan!
Er is maar één ongerief aan de jassen: we kunnen er maar niet achter komen, hoeveel ze eigenlik wel gekost hebben. Vader en moeder praten er soms over, alsof ze zowat niets betaald hebben; alsof ze van armoede die jassen hebben gekocht; maar dan vinden we onze troost in een nieuwe tocht langs de winkels. En Zondags is weer alle twijfel weg; dan haalt moeder zo plechtig de jassen te voorschijn, en schuiert ze zo voorzichtig nog eens af, voor we ze aantrekken; voor de zijden lussen neemt ze een apart schuiertje: het zachte hoedenschuiertje van vader; dàn kun je aan alles zien, dat het toch wel dure jassen zijn. . . .
Is het de tweede, of de derde winter van onze jassen? Ik weet het niet. Maar het is besloten, want het moest wel: we zullen in de jassen naar school gaan, alle dagen. Wat hebben we dan nu voor de Zondag? Weet ik óók niet meer. Ik zie slechts dit nog: Henk en ik zijn op weg naar school, en met elke pas worden onze jassen hinder- | |
| |
liker van opzienbarendheid. Kàn het eigenlik wel, verschijnen voor de jongens, met deze weelde van zijden tressen op onze borst? De jassen zijn bruin, goddank zijn ze bruin; maar als ze eens zwart waren - was dan de gelijkenis onzer kledij met die van aansprekers bij een begrafenis niet opvallend? Ik voor mij weet het zeker: er zal minstens één jongen straks, bij 't school, ons verwelkomen met 'n: ‘Kijk 'es, twee aansprekertjes!’ En de hele bende zal 'em bijvallen.
Ik kijk naar Henk, die naast me gaat. Hij heeft onmiskenbaar iets van iemand, die de lijkkoets volgt. ‘Loop niet zo stijf, verdorie. Loop toch gewóón!’ adviseer ik grimmig. En Henk, sedert lang mijn gelijke, bijt natuurlik terug: ‘Kijk jij maar naar je eigen. Je lijkt wel. . . . je lijkt wel. . . .’
Ik sta stil, maar Henk loopt door, en zègt niet, wat ik wel lijk.
‘Zeg óp dan, as je lèf hebt!’ tart ik, weer mee-stappend.
Als Henk z'n lef in diskussie wordt gebracht, bedenkt hij zich geen ogenblik meer; en dus zegt-ie 't, wat ik al voelde aankomen:
‘Je lijkt wel zo'n kerel van een begrafenis!’
‘Dat lijk jij juist.’
‘O ja? Goed. Lijken we 't alle twee.’
Dus het is zo. We weten het allebei. En daar we in dezelfde misère zitten, zijn we niet zo gek, elkaar lastig te vallen: wij vormen één front tegen het gemeenschappelike gevaar, zoals echte broertjes betaamt.
‘Het zijn ròtjassen om naar school aan te hebben,’ zeg ik derhalve openlik.
‘En koud is het eigenlik.óók nog niet, wáárom hebben we eigenlik die jassen al aangetrokken?’ vraagt Henk.
Hij weet net zo goed als ik, dat het moest. Maar hij demonstreert een begin van opstandigheid. En dàt steekt mij weer aan:
‘Ik stik in die jas. Als het nou nog vróór!’
Henk wordt nòg een tikje opstandiger:
| |
| |
‘En al vróór het, dan trok ik hem nòg niet naar school aan.’
‘Tenminste niet met die aansprekers-lussen d'r op’, preciseer ik onze grieven nader. Want - we hebben nu wel besloten, zelfs bij strenge vorst deze jassen niet naar school aan te trekken - maar ondertussen hèbben we ze nu aan, en zijn we op weg naar school! En ik blijf staan, en kijk op de Westertoren. We zijn nog vroeg - als we hard lopen, kunnen we nog wel even terug naar huis, om ons van de jassen te ontdoen. Maar ik heb een vaag besef, dat we dan bij moeder met bepaalde en niet àl te gekke voorstellen moeten komen.
Met Henk moet je altijd nog een beetje oppassen: hij hééft nog wel eens aanvallen van stommiteit, kleine kinderen-stommiteit. Jawel: de lussen heb ik genoemd? Hij trekt zijn konklusie:
‘Weet je wat ik doe? Ik trek gewoon die lussen d'r af, en steek ze in mijn zak.’
Ik schrik. Als-ie 't doet, dan heb ik hem opgestookt!
‘Ik ga effen naar huis, m'n jas weg-brengen’, zeg ik dus, rechtsomkeert makend en een drafje inzettend. Henk - hij heeft werkelik 'n nijdige ruk aan z'n bovenste tres gedaan, maar die beroerde dingen zitten stevig vast - Henk komt meegehold.
‘Maar we trekken ze niet meer aan, hoor!’ hijgt-ie naast me.
‘Als we gèk waren,’ ben ik dapper.
Maar als we dicht bij huis zijn, - Henk laat duidelik merken dat hij de leiding van de opstand aan mij laat - is mijn dapperheid weg. Bovendien, er is geen tijd voor langdurige onderhandelingen met moeder, afgezien nog van de grote mogelikheid, dat ze alle onderhandelingen afsnijdt met een ‘Mars, naar school, moeten jullie soms te laat komen?’
‘Ik smijt m'n jas eventjes achter de toonbank en smeer 'em zó,’ zeg ik, onder 't langzamer lopen de jas uittrekkend.
| |
| |
Dat is mijn manier om in lastige gevallen Henk solidair te krijgen: geen voorstellen doen; onbewust kies ik liever het machtig middel der suggestie en deel eenvoudig mee, wat ik doe.
Henk zegt nicts, maar heeft ook z'n jas al over z'n arm.
Schichtig lopen we onze winkel voorbij, en kijken naar binnen. Natuurlik is de winkel nog leeg, 's morgens om halfnegen hebben wij nooit een klant.
We rennen terug, nu naar binnen. Onze jassen glijden over de toonbank. Komt daar geen gerucht uit de kamer? We zijn alweer weg, we hollen de hoek om.
Henk loopt te brullen van 't lachen; ik lach mee, maar niet zo uitbundig: dit is fijn gegaan - maar straks om twaalf uur moeten we weer thuiskomen, en dàn zijn we zuur.
Voor alle zekerheid blijven we maar hard-lopen; dat gaat trouwens heerlik, nu we zo luchtig zonder die zware jassen kunnen dartelen; en als we dicht bij 't school zijn, blijken we nog alle tijd te hebben: 't school is nog niet eens open, de kinderen spelen nog. Wij zoeken ieder onze ‘eigen jongens’ op, want nu is opeens de afstand tussen Henk en mij wel weer héél groot: hij zit immers een klas lager dan ik!
Er zijn veel jassen, maar toch ook nog veel jongens zònder, net als ik. Wij, jaslozen, klagen manmoedig over de geweldige hitte, en verklaren zo heftig en welsprekend, nog lang geen jas aan te kunnen velen, dat de jasdragers bescheiden zwijgen, en hun best doen, er in hun openhangende jas luchtig-gekleed uit te zien. Maar, met al mijn welgeslaagde luidruchtigheid bedenk ik, hoe 't maar weinig gescheeld had, of ik liep hier rond met een aansprekersjas, met een jas zo opzichtig als geen-één jongen aan heeft. Het duurt nog lang, eer het twaalf uur is; en dus ben ik moedig, en neem me voor, de kwestie thuis scherp te stellen: de lussen van m'n jas af, of ik ga zonder jas naar school.
| |
| |
Onze klas is een beetje laat met uitgaan; als Henk gewoon doet, is-ie al weg. Zal-ie al thuis zitten, als ik binncn kom, en door middel van de blèr-methode, die hij in uiterste gevallen toch nog wel eens toepast, misschien al half de overwinning hebben bevochten.
Maar neen. Henk staat me ditmaal met aandoenlike broedertrouw op te wachten, en ik ben niet zo onredelik, hem enig verwijt te maken. Trouwens, we zullen elkaar straks hard genoeg nodig hebben.
‘Zie je wel, dat het hélemaal niet koud is,’ zegt Henk.
‘Och man, 't is fijn weer. 't Is warm,’ stem ik in, juist als, op de brug, de wind gemeen scherp is, en ik, ondanks mezelf, gevoel hoe wel-verzekerd ik me op dit moment in m'n jas zou voelen.
‘Moeder denkt altijd, dat we kleine kinderen zijn. Net, of we bevriezen van een klein beetje wind,’ moppert Henk; en ik voel zijn lust, om straks de eigenlike strijd te ontwijken. . . . Ik huiver, en stap wat aan.
‘Wat is dat vanochtend voor een malle streek geweest,’ opent moeder dadelik het vuur, als we de kamer binnenkomen, ‘de jassen achter-toonbank te komen smijten en als dieven weg te hollen?’
‘Goed om 'n longontsteking op te doen,’ gromt vader mee.
Henk, de lafaard, is erg druk met Alie.
‘Had jij zeker bedacht, hè, held?’ richt moeder zich tot mij, ‘en daar wáágt-ie z'n kleine schaap van een broertje aan, die nog niet beter weet.’
Zo is het altijd: ze beginnen altijd heel anders dan je verwacht; nu word ik op-eens van iets als een moordaanslag op Henkie beschuldigd!
‘Nietwaar,’ begin ik derhalve instinktief mijn verweer.
‘Nietwaar?’ herhalen vader en moeder met dezelfde verbazing. En Henk, zowaar, spelend met Alie, kijkt me van terzijde aan met een verwijtende blik; alle solidariteit is weg uit de verrader. Maar dan ben ik óók niet meer verplicht, hèm te helpen; en dus beweer ik:
| |
| |
‘Nietwaar, hij wou óók uit z'n eigen de jas niet aanhouen, hij wou. . . . hij wou 'em vernielen, de lussen kapot trekken, zo woedend was-ie op de jas, en toen zeg ik: ga mee dan maar effen naar huis, gaan we 't vrágen.’
‘Nietwaar,’ schreeuwt Henk, ‘nietwaar, hij begon d'r over. Hij zei, dat het rotjassen waren. . . .’
Er vliegt een blik van begrijpen heen en weer tussen vader en moeder.
‘Wat hebben we nòu aan de hand?’ vraagt moeder in merkwaardig-kalme verbazing; en ik voel, hoe onze eigenlike grief tegen onze jassen totaal buiten haar bevatting ligt. Hoe zal ik haar ooit zo ver krijgen, dat ze tenminste die grief ernstig neemt? Maar nu zwenkt in-eens Henk:
‘En het zìjn ook stìnkjassen. Begrafenisjassen. Ja!’
Ik zie de verbazing stijgen, en voel: nu doorzetten. . . .
‘Aánsprekersjassen!’ zeg ik sober maar nadrukkelik, en Henk raffelt ijverig door:
‘Echte màlle jassen. Gekke jassen. Rotjassen. Ze lachen ons uit d'r mee.’
‘Ze wijzen ons na!’ help ik weer.
‘Ze schelden ons uit,’ gaat Henk door, half-huilend.
‘Ze nemen ons d'r allemaal mee in de maling,’ hik ik, nu ook zenuwachtig.
Dit is geen liegen meer van ons, we geloven zelf, dat er al gebeurd is, wat we vreesden. . . .
‘Ze, ze, wie ze?’ vraagt moeder driftig.
‘Iederéén. Allemaal,’ verklaren we beiden.
Henk huilt, en ik ben er na aan toe.
‘Hij heeft de kleine helemaal van streek gemaakt,’ zegt moeder tegen vader. Ze loopt naar de keuken, want eigenlik moesten we al aan ons twaalfuurtje zitten.
‘En nou basta,’ zegt vader streng, ‘nou geen gejank, 't is geen weer om zonder jas te lopen. We gaan brood eten, en jullie trekken straks naar school je jàs an. En haal me die streken niet wéér uit, of ik neem andere maatregelen.’
Henk, klein weer, oneindig klein, gaat aan tafel zitten,
| |
| |
braaf z'n traantjes wegvegend met z'n zakdoek. Ik sta alléén, alléén. . . .
‘Maar. . . .’ probeer ik te beginnen.
‘Bàsta heb ik gezegd!’ snerpt vader. Ik ga zwijgend ook op m'n stoel zitten. Moeder komt binnen met de bordjes en de broodtrommel.
Bàsta. Het toverwoord, dat ik ken. Het machtige woord, dat ik van plan ben, zelf ook eens te gaan gebruiken, omdat het werkelik afdoende is. Tegen ‘basta’ is niks in te brengen. We eten onze boterhammen, hetgeen een zéér troostvolle bezigheid is in ieder geval; we worden kalm. Moeder lacht mild; ik mag zelfs Alie pap voeren, wat ik altijd zo goed kan. Als ik de moed had, zou het nu mogelik zijn, in redelike, nederige, vleiend-smekende bewoordingen iets naar voren te brengen van het lijden, dat ons in die jassen te wachten staat. . . . Maar ik heb de moed niet, want vader heeft het toverwoord: bàsta gesproken. . . .
En daar gaan we ten tweede male in onze jassen naar school. Henk konstateert, dat ze toch lekker warm zitten. Nou ja; ik geef maar geen antwoord.
‘Ik vraag van avond, of moeder met een schaar de lussen er af haalt,’ zegt Henk. Ik zwijg.
‘Want dàn is het een hele gewone jas,’ gaat hij verder. Hij begrijpt niet, zoals ik, hoe dat allemaal niet meer helpen zal: straks worden we in de maling genomen - zijn de jassen voor goed onmogelik. Wat geeft het, of we dan morgen al zonder die tressen-rommel d'r op verschijnen? De jassen zullen herkend worden:. O, hebben jullie die gekke bruine jassen wéér an?
We naderen ons school, en ik ben radeloos. We lijken wel een optocht, zo met ons tweeën precies even mal toegetakeld; zó, naast elkaar verschijnend, trekken we helemáál de aandacht.
‘Ga mee nou niet sàmen naar school,’ zeg ik, ‘want dan nemen ze ons al zó te grazen.’
Henk kijkt me schichtig aan. Hij is bereid tot alle
| |
| |
meewerking - maar wat ik voorstel, betekent voor hem: alléén door de cordons te moeten - en dáár ziet hij toch ook weer erg tegen op. . . . Had hij brutaal geweigerd, te scheiden, dan zou ik ruzie met hem hebben kunnen maken; maar deze zwijgende angst vertedert me, en ik blijf zijn gezelschap dulden.
Bij de Leliegracht komen we net mijn meester tegen. Wij nemen onze petjes af, we zijn onweerstaanbaar netjes. De meester blijft staan, trekt een soort feliciteer-gezicht, en zegt: ‘Nou, nou, waar gaan de heren naar toe? Toch niet gewoon naar school?’
Ik glimlach weemoedig.
‘,'k Zou in ieder geval maar 'n beetje oppassen met stoeien,’ adviseert de meester, vriendschappelik samen met ons op-lopend.
‘Hoe heet jij eigenlik, broer?’
‘Henkie van Santen,’ zegt Henk, een kleur krijgend; hij krijgt veel gauwer een kleur dan ik.
De meester lacht.
‘Zo, heet jij óók Van Santen. Dat had ik nou helemaal niet gedacht, hè. En hoe voel jij je nou, Henkie, zo met je nieuwe jas?’
‘'t Is geen nieuwe. We hebben ze al een eeuwige tijd, maar alléén Zondags,’ verklaart Henk.
We stappen met ons drieën langs de loerende jongens, die allemaal op de rij af hun pet afnemen. Ik heb het gevoel, door de meester veilig geloodst te worden. . . .
‘Opscheppers! Opscheppers!’ klinkt het achter ons. Ze hebben gelijk, vind ik; we zijn een paar onuitstaanbare opscheppers, zo deftig lopen we met de meester mee. De meester kijkt om, en lacht tegen ons. ‘Die is effen jaloers, hoor,’ zegt-ie, de deur open sluitend. Nam-ie ons maar mee naar binnen, denk ik, dan waren we tenminste veilig tot vier uur.
Maar de meester denkt er niet aan, wipt het school in, en levert ons aan onze vijanden over. . . .
En prompt komt het: we willen onbevangen ons te- | |
| |
midden van 't gevoel begeven, net als altijd. Maar het lukt niet: om ons heen heeft zich een kring gevormd, en wij staan te kijk. Als steenworpen vliegen van alle kanten de uitroepen op ons toe: ‘Opscheppers! Jas, waar ga je met die jongen naar toe? Aangeklede apie! Aansprekers! Bruine kraaien! Kale neten! Kale neten!’.
We glimlachen krampachtig en lafhartig, lópen een eindje, maar de kring loopt mee.
Ik zie m'n arme kleine broer Henk, waardig in z'n soliede jas, heldhaftig een gezicht trekken, alsof er helemaal niets aan de hand is, alsof-ie in z'n eentje zo-maar voor 't school heen-en-weer loopt, alsof er om hem heen géén plagerige bende tiert. En met een paar grote sprongen vlieg ik hem voorbij, en trap en ransel blindelings op de kring in. Maar ze vluchten allemaal, lopen achter ons om, de kring is nu alleen wat ruimer; de voorsten zijn duidelik op hun hoede voor een tweede uitval van ons; maar wij staan weer machteloos te kijk, en het gejoel houdt aan: ‘Kale neten! Aansprekers! Aansprekertjes in 't bruin!’
Ik probeer te zien wie het zijn, die ons zo uitschelden, dan zal ik ze onthouden, en later met ze afrekenen - maar ik zie geen afzonderlike daders, die op de voorgrond treden, ik zie de massa, niet de individuen.
En nu komt het toppunt van onze ellende: Henkie komt snikkend naast me staan, verbergt z'n hoofd tegen mijn jas; ik sla m'n arm beschermend om hem heen, al voel ik, hoe we nu helemáál voor gek staan. En de kring om ons heen wordt nu een koor, dat Henkie's huilen nabauwt.
Er komt een meester van onze school aan, dringt zich nieuwsgierig tussen de jongens door - en ineens is de kring er niet meer, iedereen loopt dood-onschuldig te wandelen, 't Enige abnormale, dat de meester te zien krijgt zijn wij tweeën, in onze sjieke jàssen, en ik met m'n pose van beschermengel van het huilende Henkie.
‘Wat was-er?’ vraagt de meester minzaam.
En nu kan ik het ook niet langer houden: ik begin óók
| |
| |
te huilen! Nu ben ik verloren, nu kan ik het wel opgeven, om ooit nog weer een jongen te worden: ze hebben me aan 't huilen gekregen!
En onbarmhartig voltrekt zich over ons de volledige schande: die meester heeft medelijden, neemt ons mee naar binnen, en daar mogen we vertellen, wat er is gebeurd; en we moeten de namen noemen van wie ‘het gedaan’ hebben - dan zal de meester zorgen dat die hun portie krijgen. Maar we weten geen namen, en Henkie schreeuwt: ‘Ze hebben het allemáál gedaan!’
‘Nou,’ zegt dan-maar de meester, ‘hangen jullie je jassen maar aan je kapstok, en ga maar naar je klas, 'k zet de deur open.’
De middag is eindeloos. Ik ben als-de-dood, dat mijn meester de zaak gaat uitzoeken - dat mijn jas weer het middelpunt van de belangstelling zal worden. En tegelijk ben ik verontwaardigd, dat alles in de klas maar gewoon z'n gang gaat, dat er gezwegen wordt, dat er geen recht wordt gedaan.
Ik probeer plannen te bedenken hoe Henk en ik om vier uur naar huis kunnen komen zonder weer in de maling te worden genomen. Ja, als we eenmaal goed-en-wel thuis zijn, dan is er uitkomst. We vertellen 't eenvoudig, en vader en moeder zullen begrijpen, dat ze ons zó niet meer naar school kunnen sturen. Of nee - dat wéét ik nog niet; misschien zal moeder zeggen: nou ga ik morgen even mee naar school, 'es eventjes aan die meesters vragen of dat zo-maar gaat. . . . En zijn we dan niet voor-goed verloren als jongens, Henk en ik?
Altijd gaat het weer anders, dan je denkt. Als om vier uur de school uitgaat, tref ik Henk in een vinnige vechtpartij met een jongen uit zijn klas; maar de anderen zijn wonderbaarlik neutraal. ‘Zo,’ zegt Henk, voldaan opstaand, en ik kijk om me heen, of er soms iets van mijn postuur zich aanbiedt om een pak op z'n ziel te krijgen;
| |
| |
maar ik vind niemand. Henks vijandje staat ook op, en zegt: ‘Angeklede. . . .’ maar meteen holt-ie weg, om op een veilige afstand verder te schreeuwen: ‘Angekleed apie!’
Maar de kreet wordt niet overgenomen - ze hebben het allemaal te druk met naar-huis-gaan, en Henk en ik stappen ongehinderd weg. Ja, in de verte hoor je nog wat nagejouw, maar er is één goed ding, Kris van Dam, uit mijn klas, loopt zonder zich te genéren met ons mee, net of wij gewone jongens zijn. . . .
Voor vandaag is ons lijden afgelopen.
Wanneer we alleen zijn, - Kris van Dam heeft niks over de jassen gezegd en met een ‘Aju!’ afscheid genomen - vraag ik:
‘Zeg jij thuis wat?’
‘Ik niet,’ zegt Henk, ‘jij?’
‘Nee, ik ook niet. Anders gaat moeder morgen mee naar school.’
Heeft Henk natuurlik óók bedacht; jà, hij is werkelik ook niet stom, hij is al bijna net een jongen als ik; hij heeft daarnet die ene jongen ook aardig op z'n ziel gegeven.
‘Wat had die ene uit jouw klas je eigenlik gedaan?’ informeerde ik.
‘Gedáán nìks,’ zegt Henk, ‘maar hij lachte zo vals, en toen werd ik woedend. Hij krijgt morgen wéér van me.’
Goed, we zullen dus niets thuis zeggen. Maar moeder begint zelf: ‘Weer nagewezen? Weer uitgelachen? Of liep het nou nogal los? Of waren ze allemaal jaloers?’ En ze lacht vrolik.
Ik besluit, me persoonlik niet te beklagen; maar dat ze Henkie zo hebben geplaagd, mag moeder toch wel weten, zij denkt dat er maar helemáál niets gebeurd is.
‘Ze hebben Henkie aan 't huilen gemaakt,’ zeg ik.
‘Ze hebben hèm aan 't huilen gemaakt,’ roept Henk dadelik geraakt.
‘Nou, dat huilen zal wel niet zo bar geweest zijn,’ zegt
| |
| |
moeder, ‘nog al 'n paar lekkere dieren, om maar dadelik te gaan huilen!’
Henk voelt zich aangemoedigd. . . .
‘'k Heb er eentje op z'n ziel geslagen,’ zegt-ie.
‘Nee toch? Met je goeie jas aan?’
En moeder, zowaar, gaat met een angstig gezicht Henks jas onderzoeken! Aan de onderkant zit nog wat vuil, zó precies heeft Henk z'n jas niet afgeslagen.
‘Heb jij met je goeie jas in de modder liggen rollen?’ vraagt moeder streng.
Henk zwijgt.
‘En laat jij, grote, dat maar toe, dat-ie z'n goeie goed vernielt, de eerste dag dat-ie 't naar school aan heeft? Dààr zal je vader over horen! Die mag in 't vervolg jùllie wel van school halen in plaats van Marietje.’
Ze zegt nog véél meer. Ze overstelpt ons. Maar ik weet maar één ding:
Moeder begrijpt er niets van, wat wij hebben doorgemaakt, en ze zàl er niets van begrijpen, al vertellen we àlles. Voor haar zijn die jassen, ònze ellendige jassen, heiligheden. Zie haar nu zorgzaam Henks jas afschuieren. .
En als vader met Marietje thuiskomt - o, dat kleine kind vindt het nog zo lekker, om uit bewaarschool gehaald te worden - dan zegt moeder: ‘'t Is toch wel ècht zonde, dat ze die jassen naar-school moeten afdragen.’
Vader zucht. ‘Ja, maar 't zal toch moeten. Of weet jij d'r wat anders op?’
Niets, niets, niets snappen ze d'r van! En de volgende dagen zullen wij ons alleen, uit eigen kracht, verder door 't leven moeten slaan. Hoe?
Merkwaardige grillen der herinnering: de rest van de jassen-historie is weg gewist. . . .
|
|