| |
| |
| |
V.
Het pàk, het eerste echte, zo-maar gekochte, jongenspak! De arme Henk is toch wel iets, dat heel in de diepte naast mij ligt. Ongeteld veel jaren ben ik in-eens weer ouder dan hij; belacheliker dan ooit is zijn ideaaltje, mij terzijde te streven. Ik ga met moeder een pak kopen, bij ‘Peek’ op de Nieuwendijk. Ja zeker, gewoon èèn van de pakjes, die je achter de grote spiegelruiten ziet staan, een broek met een kloek buis d'r boven, één prachtig geheel van dezelfde stof.
We staan voor één van de vele toonbanken, en een eindeloos-deftige meneer helpt ons. Het passen lijkt me wat hachelik: zo maar telkens eventjes in m'n onderbroek te zullen staan. Maar dat blijkt niet nodig te zijn: alléén de buisjes worden gepast; de broek is vanzelf goed, als het buisje past, beweert de meneer
De eerste buisjes blijken te nauw, de mouwen zijn ook te kort. Maar de meneer doet geen poging, om dat te loochenen; hij is wat dat betreft, voor een volwassene bepaald eerlik. 'k Heb het wel eens anders meegemaakt, als m'n halve familie, moeder, vader, tantes, oog-verdraaiend me bezwoeren, dat een bloes, waar ik me niet meer in verroeren kon, zo echt royaal zat. Neen, de meneer zegt eenvoudig: ‘Hij is heel wat forser dan ik zo op 't eerste gezicht dacht.’
Fòrser; hij heeft gelijk, ik bèn fors. En ik schiet een volgend buisje aan met een glimlach: zal óók nog wel te klein wezen voor een forse jongen zoals ik. ‘Nou, dat scheelt de helft niet meer’, konstateert moeder; en ze frommelt aan de mouw, terwijl de meneer het buis van boven tot onder dichtknoopt, en zegt: ‘Maar de stof is toch niet wat ik wou. En is dit de prijs?’
Ze wijst op een kaartje, dat op de mouw genaaid is; ik doe een poging om óók het kaartje te lezen, maar moeder tikt m'n arm omlaag. ‘De prijs is mijn zaak’, zegt ze. De meneer lacht, en verklaart dat-ie nog wel wat anders heeft,
| |
| |
en stapt weer af op het gordijn, waar hele rijen pakjes achter hangen. Moeder loopt een eindje mee, en smoest wat met hem. Ik drentel naar de spiegel, en bekijk me zelf. Werkelik geen kwaaie verschijning, vind ik, zelfs met dat on-ooglike oue broekje onder 't nieuwe buis uit. Ik lees tòch maar even het kaartje: ƒ 12 staat er op. Zo, nou, de pakkies zijn hier áárdig duur. . . . Ik drentel tevreden rond; de sféér hier bevalt me: natuurlik zal ik wel niet zó'n duur pak krijgen, maar in ieder geval: ditmaal heeft moeder toch royale plannen, anders was ze hier niet naar toe gegaan. . . .
Ik pas andere buisjes - en dan op-eens wordt de meneer geestdriftig. Dat is-ie nog niet geweest. Maar nu kan-ie zich niet inhouden. ‘Dàt is nou toch. . . . Aangemeten kon 't niet beter zitten. En de stof, voelt u 'es, nee, als ik het zeggen mag. . . .’
Ook moeder is onder de indruk. ‘Warempel’, zegt ze.
‘En. . . . eh. . . .’ Met een lachje duwt hij m'n mouw waar 't kaartje op zit, onder moeders ogen; ik kijk gauw maar de andere kant uit.
‘Nou, dat is altijd nog. . . . enfin’, aarzelt moeder.
‘Maar juffróúw, u ziet toch aan 't hele snit, en trouwens. . . .’
‘Ja-maar, weet u nou zeker dat de broek. . . .’
‘O, maar dàt is gauw genoeg gekeken. 'n Ogenblikje!’
En hij voert me naar een hokje, waar ik achter een gordijn veilig nu ook de broek aantrekken kan. In het hokje is óók een spiegel, en als ik daar mezelf in zie, met broek en al, dan word ik stil van eerbied. Nooit heb ik geweten, dat ik zó volmaakt was. En ik strijk over het heerlike, soepele goed, en ik blijf nog éven voor de spiegel genieten, voor ik het hokje verlaat.
Dan stap, neen, schrijd ik het grote magazijn door, op moeder en de meneer af. De meneer glimt, en moeder zegt: ‘Ja’, en trekt me naar zich toe, en strijkt m'n kuif weg. ‘Z'n háár zit altijd. . . .’ zegt ze, en de meneer glimlacht vol begrip.
| |
| |
‘Hoe vind jij het?’ vraagt moeder.
‘P. . . . p. . . . prachtig, moe’, stotter ik zenuwachtig. O, als het eens wáár was, dàt pak. . . .!
Het ìs waar. ‘Dan moesten we dit maar nemen’, zegt moeder.
Ik huppel naar het hokje, en verkleed me daar weer. Zie me zelf weer in de spiegel staan in m'n oue plunje, zielig. Maar wat hindert dat? Stralend draag ik, voorzichtig, het nieuwe pakje, bijna nu mijn nieuwe pakje, voor me uit.
De meneer is alvast aan 't opbergen gegaan. Moeder inspekteert nog eens d'r keus; ik sta d'r bij, en lees voldoening op haar gezicht. Dan, in-eens, verstrakt zich haar blik. ‘Moet u 'es éven zien!’ roept ze, het buisje met iets als verachting op de toonbank smijtend. De meneer keert zich om, bekijkt zoekend het buisje. ‘Wat. . . . eh. . . . meent u. . . . hoe zo?’ Moeder, strak en streng, wijst alleen-maar naar een plek in de voering.
‘Hé!’ zegt de meneer ernstig, en hij bukt zich, en kijkt.
‘O, ja, och, dat komt wel 'es voor, een gleetje, hè, beteekent niets. Zwakke stee geweest zeker, of misschien nonchalant op de werkplaats. . . .’
Moeder kijkt ijzig. ‘Ja, wat het is, is het. Maar u begrijpt. . . .’
Zeker, meneer begrijpt. Maar 't zit aan de binnenkant. .
Moeder blijft ijzig: ‘Ik dènk er niet aan. 'k Betaal de vòlle prijs, dus. . . .’
‘O nee, maar u heeft gelijk, zeker, dat gáát ook niet. . . .’
‘Kijk jij 'es even of 't nog droog is’, zegt moeder tegen mij, en ze geeft me een duwtje, in de richting van de buitendeur. Ik wandel gewillig op de deur af; stap ten overvloede naar buiten, en kijk duidelik naar de lucht. Nee, 't is nog mooi weer, ik zou best het nieuwe pakje aan hebben kunnen trekken. . . .
Als ik terug kom, staat moeder alleen; ze heeft een kleur, en haar raadselachtige glimlach maakt mij verlegen.
De meneer komt. ‘Kan zo goed als onzichtbaar hersteld worden. . . .’ begint hij.
| |
| |
‘Ja, zó goed áls ónzichtbaar’, zegt moeder, plagerig, vind ik.
‘Maar de chef zegt, als u 't zó wil meenemen, kan ik. .’ Hij fluistert in-eens, maar ik hoor het toch duidelik: ‘een rijksdaalder laten vallen.’
Héél goed snap ik het niet; ik vind het een beetje omslachtig, dat hij eerst die rijksdaalder wil laten vallen, hij kan 'em toch net zo goed metéén aan moeder geven. Moet ze d'r eerst voor bukken, zoals wij jongens dat elkaar ook wel laten doen uit pesterij? Want dit begrijp ik wel: die rijksdaalder ìs voor moeder, ze staat expres zo woedend te kijken, maar ze verlangt er net zo hard naar 't pakje mee te nemen, als ik natuurlik. . . .
Moeder bekijkt nog eens goed de voering, en ik vind dat overdreven en gevaarlik: d'mee ontdekt ze nòg een scheur, en wil ze wéér een rijksdaalder hebben. . . .
Ze zucht. ‘Nou, enfin, pakt u dan maar in’, zegt ze.
‘U hebt er op die manier helemáál een koopje aan, hoor.’
‘Nou 't is niet meer dan billik. As ergens wat aan mankeert. . . .’
‘Nou heus juffrouw, mankeren is het woord niet. Anders, trouwens, verkòchten we 't toch niet. 't Is, dat de chef. . . .’
‘Nou ja, enfin’, zegt moeder stroef, en de meneer zwijgt maar.
Daar lopen we op straat. Ik mag het ingepakte pak dragen, maar mijn geluk is toch niet volmaakt. Moeder is duidelik in d'r schik, af en toe lacht ze zo-maar-d'r-'es. ‘Je zal d'r noù Zondag uitzien, of je de prins zelf bent’, voorspelt ze.
Ja, dat denk ik ook; alleen, dat in de voering. . . .
‘O, die scheur máákt u zeker eerst even-gauw’, zeg ik slim.
Moeder lacht hartelik: ‘Scheur? 't Is geen scheur, 't is eigenlik de moeite niet waard om over te praten. D'r mankeert niks an hoor, maak je maar niet ongerust.’
| |
| |
‘Ja maar u smeet het buis toch nijdig op de toonbank!’
‘Natuurlik, ik ben ook niet gek. Ik stelde me flink an, hè, om. . . . om.’ Ze zwijgt.
Ik ook. Ze heeft misschien gelijk, maar ik zal toch pas goed gerùst zijn, als ik met m'n eigen ogen die voering heb kunnen bekijken.
‘En denk er om, eigenwijze kraai’, zegt moeder goedsmoeds maar toch ernstig, ‘dat je d'r tegen niemand over praat, trouwens, het wáre weet je niet eens. Maar 't is maar, dat je d'r niet over kletst. Je hebt nou een mooi nieuw pak, een duur prachtig pak, àfgelopen. Of - vind je 't soms niet mooi?’
Ik kijk zalig naar haar op, in een plotselinge herinnering, hoe ik er in de spiegel uitzag in m'n nieuwe pak. En ik druk het pak innig tegen m'n borst.
‘Pas op, kreukel het nou maar niet. Draag het een beetje luchtig.’
Ik draag het, alsof ik bang ben, het pijn te doen. . . .
M'n zorg is weg: we hebben met ons drieën de voering bekeken; vader, moeder en ik. En warempel, je moet wéten, waar 't zit, anders had je die plek nooit gevonden. Zo iets komt soms al in een pak, als je 't één dag aan hebt. En moeder is zo opgetogen over 't sukses van haar slimheid, dat ze helemaal vergéét, dat ik d'r bij zit, en gewoon alles hardop aan vader vertelt: tien gulden stond d'r op het kaartje, en dat vònd ze al bespottelik goedkoop, dat wàs misschien al een vergissing - en door dat éne krasje in de voering had ze 't nog een rijksdaalder goedkoper gekregen! En het zit 'em, nee maar 't zìt 'em, 't is er gewoon een andere jongen mee.
En m'n vader spreekt een gulden woord: ‘Ja, 't werd tijd, dat-ie nou 'es een écht pak kreeg, op zijn leeftijd.’
En Henkie vermoedt er nog maar niets van, hoe aanstaande Zondag hij een nietig insekt zal zijn, vergeleken bij de. . . . hoe was het ook weer, hoe was het ook weer? Bij de fòrse jongen, die ik ben.
| |
| |
‘En een rijksdaalder goedkoper. Ja, 'k heb m'n ogen niet in m'n zak’, blijft moeder uitbundig.
‘Nou’, zegt vader, ‘dat had ik hèm nou maar liever niet aan z'n neus gehangen. Avond of morgen deugt dat pakkie niet, let maar op.’
Moeder en ik zijn verontwaardigd, ik het meest. Zo gemeen ben ik niet.
Helaas, helaas. Zo gemeen ben ik wèl. Een diep verdorven zoon ben ik, een echt gemeen, vals kind van engelachtige ouders. Ik lig snikkend in bed, terwijl Henkie nog op is. Maar pret heeft-ie daar ook niet van, Henkie: daarvoor is de stemming te gedrukt. Het gezin is zwaar getroffen: een jongen die z'n moeder aan 't huilen maakt, en op Zondagavond. . . . Zóndagavond, de heilige avond van het ganzebord en de dominostenen. . . . op Zondagavond vroeg naar bed wordt gejaagd.
Vader zit nijdig te lezen. Als z'n mond open-gaat, zal-ie nòg vloeken, zo woedend is-ie. Moeder zit met Marietje en Alie op schoot, en zoekt duidelik troost bij deze nog onverdorven lieve kinderen, die nooit zullen worden als ik, de valsaard. Zelfs Henk, die toch vanmiddag nog een ouderwetse blèr-bui heeft gehad, is de aanvalligheid zelve. Moet alleen-maar oppassen, dat-ie niet net wordt als de grote dáár, die z'n moeder aan 't huilen heeft gemaakt. O, ik wou dat ik nog als Henkie was, dat ik dit nooit had gedaan. . . .
Hoe is het gebeurd, hoe is het zo in-eens kùnnen gebeuren? De Zondag was zo schoon geweest. Met vader naar oom Willem geweest, glorietocht in het nieuwe pak. Oprechte bewondering geoogst van tante Kee, voor zover ze tijd had - want in een koekebakkerswinkel is het Zondagsmiddags verschrikkelik druk, je Zondag moet je week goedmaken, zegt oom Willem. Weer naar huis, met een zakje koek - tante Kee wéégt het niet eens, doet er zo-maar wat in - voor moeder en de kleine kinderen.
Echt lekker Zondags gegeten, kersausjes toe. En toen
| |
| |
mocht ik nog wel even op straat met Henk, een paar blokkies om. Nog altijd met het prachtige pak aan; maar denk er om: geen gehol of gestoei, 't is Zondag. 'k Had erop willen zweren; Zondags krijgertje spelen doen alleen schooiers, die niet om d'rlui goeie-goed hoeven te denken!
Maar Henk wou de verkeerde kant op. Ik was de jongen, hij het kind, dus ik maakte uit, welke kant we op moesten. Ik dacht er dus niet aan, hem z'n zin te geven, dat had moeder 's middags immers ook niet gedaan, toenie zat te blèren om al vóór 't eten kersausjes te krijgen - met de koekjes nog in z'n keel. Ik hield z'n hand stevig vast, en sloeg rechtsaf, de gracht op; en onverwachts rukte hij zich los, en holde terug naar huis. Moest hij weten; voor mij geen reden óók naar huis te gaan; en dus wandelde ik alléén de gracht op. Daar stonden de vriendjes, óók allemaal op hun Zondags, maar geen-één zo fijn als ik. Mochten natuurlik ook-niet krijgertje spelen, stonden daarom maar zo'n beetje te kletsen. Eigenlik is het Zondags vervelend op straat, da's wáár. En van verveling begonnen we elkaar zo'n beetje te duwen, van de stoep af. 't Was eerlik geen spelen, en vast en zeker geen krijgertje. Maar Flippie Verkouteren was weer vals, en gaf mij een èrge duw, dat ik bijna gevallen was, met m'n goeie goed aan. Ik werd woedend, en duwde hem terug, en toen gooide hij weer een ander tegen mij aan, ook uit menens. En toen dàcht ik nog: laat ik maar weg gaan, maar hij hield me vast. Nou, ik láát me niet vasthouen; en ik duwde Flippie van me af, hij vloog met z'n kop tegen de muur. Weglopen wou ik niet, ik loop nooit weg, wie loopt d'r nou weg? En toen begon hij te vechten; hìj begon. Ik wou eigenlik niet vechten, ik dacht wel degelik om m'n goeie-goed. Ik rukte me alléén-maar los, en toen viel ik. Ik viel eigenlik niet, het ging zo gek, ik begreep er eigenlik zelf niets van, ik holde nog een heel eind, maar m'n kop ging hoe langer hoe lager, en toen rolde ik. M'n handen kapot, en m'n ene knie kapot, dat was niks; maar ook een gat in m'n kous, en toen ik goed keek,
| |
| |
schrok ik me dood: ook een gat aan de onderkant van m'n ene broekspijp. Ik aan 't huilen, alle jongens begrepen wel, dat het om de broek was, en zeien niets. Flippie holde meteen weg, zat natuurlik in de rats.
En toen heb ik de hele buurt rondgelopen, ik wist geen raad, ik durfde niet naar huis. Maar ik moest wel. Toen ik binnenkwam begon moeder nog d'r over, waarom ik Henkie dadelik naar huis had gestuurd. Ik wou alles vertellen, maar ze zag dat van m'n broek al, en schreeuwde tegen vader: ‘Kijk-ie dáár 'es hebben uitgehaald. Is dàt nou niet godgeklaagd? Kan je dáár nou tegen werken?’
Vader zette Marietje van z'n schoot af, dat ze bijna viel. ‘Och, sla hem maar niet, wat gééft het?’ jammerde moeder, en hield 'em gelukkig tegen. Of neen, niet gelukkig, ik schrijf het hier neer zoals ik het me herinner: ik had graag op dat moment een pak slaag gehad. Ze deden veel erger. Moeder trok me de broek uit, en ging 'em zitten bekijken bij de tafel. Vader stond er bij, en sprak: ‘Jezus mens, wat is dàt toch weer een strop.’
‘En nou waren we zo blij, dat-ie wat nieuws had - en nou is 't mooie d'r alweer af - nou zal-ie voor de Zondag met lappen in z'n goed moeten lopen’, klaagde moeder, weemoedig over de kapotte broekspijp strijkend.
En dan gebeurt het verschrikkelikste. Daar sta ik, radeloos, in m'n onderbroek, met m'n nieuwe buis nog aan; en Henkie en Marietje kijken met grote ogen naar me. En vader bukt zich over de tafel, en kijkt naar de broek, en gaat weer overeind staan, en schudt het hoofd tegen me. Aan alle kanten omringt mij het verwijt. . . . het is niet uit te houden.
‘Nou jà’, zeg ik, ‘nieuw was het tòch al niet meer. In de voering zat al een gat, daarvoor was het ook zoveel goedkoper.’
Nu zal ik doodgeslagen worden, dat kan me niks schelen. . . . 't Is toch wáár wat ik zeg?
Maar wat gebeurt, is véél erger: Moeder laat het hoofd voorover op tafel vallen, ze huilt. Ze huilt verschrikkelik,
| |
| |
ik zie d'r tranen, als ze Marietje en Henkie, die vol angst aan d'r rokken trekken, op haar schoot tilt; ik hoor haar snikken.
‘Klee je uit en naar bed’, zegt vader schor, o, zo'n gekke schorre stem heeft hij. ‘Ik wil je niet meer zien. Een jongen, die z'n moeder aan 't huilen maakt.’
Ik lig in bed, en zie geen uitkomst. Dit is zo erg, dat het nooit weer goed kan worden.
Ach, het is wèl goed geworden. Hoe - weet ik niet meer. Ik weet ook niet meer, hoe 't verder is gegaan met die nieuwe broek. In mijn herinnering is nà dat moment van opperst verdriet een gaping; dat ik in bed lig, is 't laatste.
En nu, na zoveel jaren, vraag ik me verwonderd af: welke baldadige duivel fluisterde me toen toch die geraffineerde woorden in?
|
|