| |
| |
| |
IV.
Ik kan het niet langer ontkennen: Henkie is óók een jongen. Ik moet zelfs oppassen dat-ie zich niet verbeelden gaat, mijn gelijke te zijn. Ik verdenk hem er van, dat-ie me inhalen wil, en dat is natuurlik bespottelik; maar toch, als ik hem vergelijk met de twee onzegbaar-onbenullige wezens, die op hem volgen: Marietje, die nou-ja, lopen kan, maar meer ook niet, en Alie, het kuriositeitje in de wieg, - dan heb ik Henk te erkennen als iemand die er óók is. Hij gaat nog op 't bewaarschooltje - maar hij is al ingeschreven voor 't zelfde grote school, waar ik op ga. En eerlik gezegd, hij stapt daar al làng zo konsekwent niet in een boezelaar naar toe, als ik indertijd.
En dus bevreemdt het me niet, wanneer ik moeder aan 't passen en meten zie met een lap stof, dat ze me meedeelt, twee broeken te gaan maken, voor Henkie en mij.
Die van Henk zal de eerste zijn, want Henk heeft eigenlik, behalve z'n Zondagse pakje, niets meer om aan te trekken.
't Is na den eten, en we mogen nog een uurtje op straat, als we willen. Maar we willen niet: we blijven kijken, of moeder werkelik met de schaar die lap in stukken zal durven knippen.
Nou, èrg durft ze niet, en vader neemt d'r in de maling. ‘Ja’, zegt moeder, ‘het zou niks zijn, maar ik zie tegen die gulp op. Een broek met een gulp heb ik nog nooit zelf voor ze gemaakt, zie je.’
‘Och wat’, zegt vader, ‘geef ze dan zo'n andere, met een klep met bandjes, als ze maar niet in d'r blote je-weet-wel lopen, is het al lang goed. Maak je toch niet zo druk voor die twee snotneuzen.’
Henk en ik, we kijken hem vuil aan, maar zijn toch niet gerust. Hij is zo oneindig groot, hij is een man; en we voelen, hoe hij, vanuit zijn hoogte, ons tweeën werkelik niet veel biezonders vindt.
Maar gelukkig, moeder is op ónze hand. ‘Je zou raar
| |
| |
kijken, als ik Jopie nog met zo'n bandjesbroekie liet lopen - en Henkie wordt er óók te groot voor. Trekken jullie je broekies even uit, zeg, allebei.’
Ik gehoorzaam vlot; maar Henk ziet spoken: ‘Ja, maar we hoeven nog niet naar bed, 't is gèèn uìtkleden nog.’
‘Nee, natuurlik niet’, zegt moeder. Ze is werkelik toch een eerlike moeder; trouwens, - ik wist dat al.
‘Zo. Trek jij nou even Jopie zijne aan.’
Henk gehoorzaamt haastig, maar ik vermoed een aanslag; zullen nu zo maar op-eens alle rangen en standen verdwijnen? ‘Ik trèk zijne niet aan!’ schreeuw ik angstig, ‘hij is me veels te klein, vééls te klein!’
‘Hindert niet!’ brult vader, en ik schrik. Maar vader lacht, hij plaagt dus. En moeder sust: ‘Laat je nou toch niet aan de gang maken Joop. 'k Moet alleen maar kijken, of jou broek Henkie véél te groot is.’
Henk heeft mijn broek aan. ‘Hij is 'em eer te klein’, zegt vader. Ik kijk schichtig; zou-ie dat nou werkelik menen? Dat kàn toch niet?
‘Warempel’, zegt moeder, ‘hij moet 'em niet kleiner hebben. Trek maar weer uit.’
Henk kijkt me aan. Ik lees het weer in z'n blik: hij heeft werkelik het voornemen, me in te halen. . . .
‘Hij moet 'em wèl kleiner hebben. Hij is veel kleiner dan ik. Hij is nog op 't bewaarschool. Hij is nog niet ééns zes. Hij. . . .’
Ik wil blijven motiveren. Ik weet honderd bewijzen voor zijn kleinheid. . . .
‘Mijn gat is veel dikker dan jouw gat’, zegt Henk fier. En nu worden vader en moeder allebei dol; gieren het uit, pakken ons beet, knuffelen ons.
‘Kom hier met die dikke gat’, schreeuwt vader, en hij kletst Henk d'r voor, dat het klapt, en moeder houdt d'r armen om ons heen, en roept: ‘'t Is me een stèl.’
Maar opeens klinkt daar gejammer: Marietje zit in 't gedrang, och dat kleine schaap hadden wij vier groten niet eens gezien, maar ze wou natuurlik óók meedoen, die
| |
| |
kleine stommerd. Enfin, 't loopt goed af, moeder krijgt d'r alweer tot bedaren, terwijl wij onze broeken aantrekken.
‘Jouw nieuwe wordt natúúrlik veel groter dan Henk zijne’, stelt moeder mij gerust.
‘Maar ik krijg óók een gulp’, konstateert Henk. En wij besluiten, nu toch nog maar even op straat te gaan.
‘Henkie!’ roept vader, ‘je hebt een gat in je broek!’
Henk staat als een paal, probeert langs z'n rug te kijken. ‘Wààr?’ vraagt-ie.
‘Dáár!’ zegt vader, en Henkie krijgt me daar weer even een klets voor z'n broek. . . .
Aldus was het zonnige begin.
Henkie's broek nadert de voltooiïng - Henkie's broek is af. Moeder heeft het meeste werk gehad aan de gulp, naar ze bekent. En er is langdurig en ingespannen persen met een warme bout en een natte doek voor nodig geweest, maar de gulp kan de angstige kritiek van mijn jongensogen dan ook glansrijk doorstaan: hij is ideaal van normaliteit. En is dit niet het grote gevaar van moeders ondernemingen op kleermakersgebied: dat het produkt iets afwijkends heeft?
Na dit slagen ben ik gerust: ook mijn broek zal nu goed worden.
Henk krijgt z'n nieuwe broek aan, en laat zich bewonderen. Opgetogen loopt hij rond, zwijgend met z'n handjes over de broek strijkend. Dan ineens een luchtsprongetje: ‘En d'r zit een zak óók in!’ Hij steekt z'n rechterhand diep in de zak, en gaat dan wat bezittingen bij elkaar scharrelen, om op te bergen in die fijne broekzak: een tol, een stukje touw, knopen, knikkers. Hij installeert zich om zo te zeggen in z'n nieuwe broek.
Maar ik ben geschrokken: één zak? Een broek met maar één zak? Ik kijk nog eens goed: ja, aan de andere kant is die zijnaad helemaal dicht. Daar loopt nou Henkie, die kleine ezel, blij rond: z'n ene hand parmantig, waar-ie
| |
| |
hoort: diep in de broekzak - z'n andere hand hangt er los bij; bungelt maar zo'n beetje, of het eigenlik geen echte hand is. En Henkie heeft d'r niks van in de gaten, is blij, blij met zo'n malle broek met maar aan één kant een zak, met een nog nooit-vertoonde broek.
Oppassen, denk ik; Henkie niet wijzer maken - die heeft nou eenmaal die broek. Maar ik moet moeder toch waarschuwen, dat ze zich vergist heeft, dat ze aan die andere kant helemaal de zak vergeten heeft.
Ik loer op een gelegenheid om haar te spreken, zonder dat Henkie d'r bij is; die gelegenheid is er weldra; en ik klamp moeder aan:
‘Moes, die nieuwe broek van mij. . . .’
‘Ja, geduld maar. Daar begin ik eerstdaags aan, heus.’
‘Nee - ja natuurlik, maar ik bedoel: aan die van Henkie hebt u nog wat vergeten, aan die ene kant. . . .’
‘Wat vergeten? Hou me niet voor de mal, hoor.’
‘Nee heus, echt vergeten. Daar zit geen zak. Gerust. Moet u straks maar kijken. Aan de ene kant zit de zak wel, aan de andere kant niet.’
‘O, bedoel je dàt! Nou dàt weet ik. Eén zak is meer dan genoeg. Nòg mooi, da 'k er een zak in gemaakt heb, hoor.’
Ik ben wel 'n beetje geschrokken; maar ik slik m'n ongerustheid weg, en zeg zo neutraal mogelik:
‘Maar ik heb veel liever twee zakken.’
‘Ja, liever, liever! Lieverkoekjes worden niet altijd gebakken.’
‘Ja maar er hóren twee zakken aan een broek.’
‘Horen, horen, - ezels met lange oren! Eén zak met rommel is al genoeg, hoe meer zakken, hoe meer rommel. Jij hebt altijd wàt. Neem een voorbeeld aan je kleine broertje, die is tenminste blij met wat z'n moeder voor 'em maakt.’
Ik slik weer, en zwijg. Ach hemel, ik ben immers bereid nog tienmaal zo blij te zijn als Henkie, ik wil een toonbeeld van dankbaarheid zijn - maar dat moeder het nou
| |
| |
niet begrijpt, dat ze het niet voelt, dat het onmogelik een goeie broek kan zijn, als-ie aan de ene kant heel anders is dan aan de andere!
‘Broeken uit de winkel hebben twéé zakken’, begin ik een pleidooi.
‘Ja, dat ze in die winkels maar rààk maken, hoef je mij niet te vertellen.’
‘Mijn oue broek heeft wel degelik twee zakken.’
‘,Heb ik altijd onzin gevonden.’
Ik zucht. Het is wel duidelik: welbewust heeft moeder ons veroordeeld tot 'n broek met één zak. Och, voor Henkie is het niet zo erg, die is al lang lekker met die ene zak. Maar ik, die de weelde van twéé zakken gekend heb, hoe zal ik ooit vrede vinden met de nieuwe broek, die mij nu bedreigt? En nu herinner ik mij plotseling allerlei gevallen van toén loos-lijkende dreigementen - en voel hun bittere ernst: ‘'k Zal op een goeie dag je zakken nog 'es dichtnaaien,’ was het dan, wanneer de inhoud niet naar moeders zin was, of: ‘Een broek zònder zakken moest je eigenlik hebben, alles wat los en vast is stop je d'r maar in!’
Ach, voor de helft is dat dreigement al volvoerd. . . .
Het is zo zonde, hè. D'r mankeert ànders nu letterlik niets aan m'n nieuwe broek; het is een meesterstuk. Geenéén jongen heeft zo'n knappe moeder; maar wat jammer toch, dat zò'n broek dat éne fatale gebrek moet hebben! Geen ogenblik is het uit m'n gedachten, als ik de broek aan heb. Tien, twintig keer op 'n dag steek ik m'n linkerhand tegen die dichte zijnaad, wil ik iets wegstoppen in de zak, die daar niet zit, of er uit halen; telkens en telkens voel ik m'n linkerhand als een overtollig lichaamsdeel langs m'n dij bungelen. . . .
Daar loop ik op straat met Henkie. Eén hand in de zak; dat is in orde. Maar die andere hand, die hadden we beter thuis kunnen laten. En om ons heen loopt natuurlik heel
| |
| |
de wereld te grinniken om die twee jongens, die zùlke malle broeken aan hebben. . . .
Eén keer doe ik nog een poging om moeder tot inkeer te brengen. Ach, als ze maar wist, hoe beroerd zo'n broek was; dan zou het toch een klein kunstje zijn voor d'r, om even-gauw aan die andere kant de naad open te knippen, en d'r aan de binnenkant een zak aan te naaien. Ik wed, dat ik het zelf wel even zou kunnen. . . .
‘Kijk nou’, zeg ik geërgerd, en maak het gebaar van handen-in-de-zakken, en laat demonstratief de linkerhand bungelen, ‘dat kàn toch niet, zo ongelijk. . . . zo. . . .’
‘Goed’, zegt moeder met een on-moederlike grimlach. ‘'k Zal vanavond de andere kant óók dichtnaaien.’
Ze is er toe in staat! Iemand met zó weinig begrip van broeken is er toe in staat! En ik zwijg maar weer gauw.
En als ik de volgende morgen m'n broek aantrek, en m'n ene zak on-dichtgenaaid bevind, dan ben ik zowaar. . dankbaar, en besluit, voortaan maar in stilte te lijden. . . .
Langzaam, langzaam, went de broek. Nog maar af-en-toe overkomt het me, dat ik me vergis. Ik vergroei tot een zonderling wezen: aan de ene kant een wel-ingerichte jongen, aan de andere een stakkerd; maar dat wènt toch. Het went zelfs zo, dat ik later, wanneer ik weer tweezakkig ben, de eerste tijd m'n linkerbroekzak negeer en verwaarloos. Maar voorlopig blijft het lijden: ik leef in voortdurende angst, dat andere jongens het gekke van mijn broek zullen zien.
‘Verrek’, zullen ze zeggen, ‘wat is dàt nou? Heb je aan die kant geen-ééns een zàk in je broek? As-je-me-nou!’
Het gebeurt niet. Op 'n onbegrijpelike manier zwem ik er steeds maar door. Ik let op alle andere broeken - nooit ontdek ik ook maar één broek zoals de mijne, en toch blijf ik de enige, die van mijn uitzonderlikheid weet! De winter komt, met z'n jas; en het gevaar voor ontdekking wordt gehalveerd: op straat ben ik tenminste veilig. Maar in school ligt het dreigend monster van m'n schande
| |
| |
op de loer, alle dagen weer. Het springt nooit toe - maar dat is puur toeval. En dus lijd ik.
Soms komt een gemeen plan bij me op: als ik Henkie eens de ogen opende? Die leeft maar onbekommerd voort in de onvolkomen broek: wat niet weet, wat niet deert. Maar één vertrouwelik gesprek met hem, en ik heb een makker in het lijden, en een medestrijder, wanneer verzet nodig wordt. Een medestrijder van geweldige kapaciteiten: wie weet, of-ie, met z'n gerenommeerd ‘blèren’, ons niet in korte tijd kon verlossen van onze, dàn gezamenlike ellende.
Maar Henkie is nog een kind; ik kàn hem nog niet aksepteren als iemand waarmee ik een bondgenootschap aanga tegen de overmacht der volwassenen. Er is nog steeds een afgrond tussen hem en mij, een veel diepere afgrond dan tussen mij en de volwassenen. En dus lijd ik maar verder zonder de troost der gezamenlikheid. . . .
|
|