zal 'es zien hoe fijn je morgen naar 't schooltje stapt.’
'k Word wakker. De grote lamp brandt nog in de kamer. Door de bedstee-gordijnen zie ik moeder aan de tafel zitten; ze is nog bezig aan m'n boezelaar.
‘Is 't avond of nacht?’ vraag ik. M'n gewone vraag, als ik wakker word bij lamplicht.
‘Eigenlik al nacht,’ zegt moeder. ‘Maar kijk 'es, hoe 't wordt!’
En ze staat op, en houdt me het boezelaar voor. 't Lijkt wel een jurk, denk ik vaag, en poog, voor 't eerst van mijn leven, minachtend te lachen. Maar m'n moeder hangt het boezelaar zorgvuldig over de leuning van haar stoel, en komt me dan, knuffelend, lekker instoppen. Ik doezel weg: het knuffelen is fijn, maar 't boezelaar blijft een ramp. . .
's Morgens het aankleden. Alles is nu verpletterend duidelik. Ik krijg een broekje aan, dat al afgedankt was; en een bloesje, waar ik uitgegroeid ben: de mouwen kunnen niet eens meer vast. Maar dan komt het boezelaar al die schande bedekken; dáár ìs dat boezelaar voor.
Ik loop op straat, en lijd. Het waait een beetje, en het boezelaar flappert om me heen; het voelt aan als een rok, om m'n benen. En de mouwen willen steeds maar over m'n arme handen heen glijden. En ónder het boezelaar, daar loopt een jongen zo haveloos als er nog nooit een gelopen heeft. . . .
Juffrouw Louise, aan de deur van 't schooltje, houdt me staande. Is opgetogen: nee máár, néé máár, wèl, wel, die Jopie. Kijk noù 'es, die Jopie, heeft me die even een boezelaar! En wie heeft dàt gemaakt? Nou, wie heeft dàt gemaakt?
Nou, enfin, daar wil ik dan nog wel mee geuren: het schijnt dan toch wel, dat ik een knappe moeder heb.
‘Me moeder, ze heb er de hele nacht an genaaid, en toen was het af,’ zeg ik trots; maar bij iets als trots hoort het, dat je je handen in je zakken steekt en ik wurm