| |
| |
| |
II.
Mijn vader was schoenmaker. Zo'n ouderwetse schoenmaker, die nog schoenen maken kon, in z'n huiselike werkplaats; eigengemaakt werk. Aangemeten schoenen. Er waren in die dagen nog maar weinig klanten voor dat soort werk; doch mijn vader had er nog één. Die bestelde zo af en toe voor zijn dochtertje (in mijn herinnering een soort prinses) hoge rijglaarzen van achttien gulden. Ja zeker, achttien gulden, het enorme bedrag is in m'n herinnering gebrànd, letterlik gebrànd.
M'n vader vatte zo'n bestelling op als een soort ereopdracht; hij nam er een week voor, om nog eens echt ouderwets als vakman op te gaan in de scheppingsdaad; met m'n tegenwoordig ekonomies begrip geloof ik vast, dat hij, wanneer-ie alles eens goed had nagerekend, zou hebben moeten inzien, dat die laarzen met achttien gulden slecht betaald waren. Maar hij rekende het niet na: hij vond het veel te fijn, weer eens, zo van de grond af, een stuk mooi schoeisel op te bouwen.
Maar ééns had hij een strop: door een of andere tragiese fout had hij voor dat dochtertje een paar laarzen geschapen, die niet pasten. Hij redde z'n eer, door trots te verklaren, dat het ‘niets’ was, en hij nam revanche, door een ander paar te scheppen, dat prachtig paste, en vlot werd geaksepteerd. Maar wij - ik schrijf: wij, zo voel ik nu nog de tegenvaller als een gezinsramp - wij zaten met een teruggenomen paar meisjeslaarzen, dat achttien gulden had moeten opbrengen.
En daar stonden die mooie laarzen, en schreeuwden het ons alle dagen toe: achttien gulden naar de maan! Ik was nog zó'n kleine jongen, dat ik geen benul had van dat getal achttien. 't Was een klank voor mij, meer niet. Maar een onheilsklank. Ik háátte die laarzen; het waren ‘meidenlaarzen’, vond ik. En hoog, hóóg dat ze waren, als je ze aantrok kwamen ze wel tot aan je knieën. Ze waren zó hoog, dat er aparte extra-veters bij hoorden.
| |
| |
Zo af en toe hoorde ik m'n vader en moeder konverseren over de ‘eigengemaakte van achttien gulden’ - en dan ontstond er een eigenaardige sfeer, die mij vagelik benauwde, zodat ik er behoefte aan had, vast te stellen dat ik gelukkig een jongen was. En ik keek naar m'n zusje in de wieg, en beloofde die later 'n paar prachtige nieuwe laarsjes van achttien gulden - als ze maar eerst groot was. . . .
Tot op een dag die konversatie een rare draai nam: ‘Laat-ie ze dan 'es aanpassen’, zei m'n moeder.
‘Meidenlaarzen?’ vroeg ik, brutaal in m'n angst.
M'n moeder keek me verontwaardigd aan, en vroeg me schijnheilig (dat snap ik nu pas) of ik soms dacht, dat ik zó-maar een paar laarzen van achttien gulden zou krijgen, om ze af te slonzen, net als m'n vorige? Het was alleen-maar om 'es te kijken, wie nou de grootste voet had, die jongejuffrouw of ik.
Ik tippelde d'r in, en liet me de laarzen aanpassen; had zelfs schik in de rijgerij van die veters, en stapte gewillig rond, met het gevoel van iemand die op stokken loopt.
‘Ze zitten als geschilderd!’ riep m'n moeder geestdriftig.
‘Ja, dat wist ik wel,’ sprak m'n vader zuchtend.
Ik werd weer wantrouwend, en keek van de een naar de ander. ‘We moesten ze maar bewaren voor Marietje, als die groot is,’ zei ik verstandig.
‘Natuurlik,’ sprak m'n moeder, ‘trek jij ze maar gauw uit. Nee, niet zo wild met die veters, laarzen van achttien gulden, wat denk je wel?’
Het losrijgen duurde minstens een kwartier, zelfs met moeders hulp. En ik, in m'n onnozelheid, vocht met een wirwar van tegenstrijdige gevoelens; voldoening, dat ik die meidenlaarzen niet zou hoeven dragen, en verontwaardiging, dat ik te min werd geacht voor zulke dure schoenen; opluchting, dat de beknelling van m'n kuiten verdween, en spijt dat ik niet even op straat mocht wandelen om te geuren met laarzen van maar eventjes achttien gulden. Ik wist maar één woord, om al die tegenstrijdige
| |
| |
gevoelens tegelijk uit te drukken: ‘Meidenlaarzen,’ zei ik weer.
‘Och, jij met je meidenlaarzen, 't zijn net zo goed jongenslaarzen ook, 't zijn kinderlaarzen, maar niet voor jou. Jij moest nodig een paar vètleren hebben, als die maar voor jouw maat te krijgen waren,’ sprak m'n vader knorrig.
En moeder ving het balletje op: ‘Vetleren laarzen, en een pilobroek, ja. Geef maar hier, je zou ze wel willen hebben, maar 't is geen spekkie voor jouw bekkie.’
Maar daar komt de Zondag. We hebben heerlik ‘koffie gedronken’ - met boterjanhagel op 't brood, en m'n vader staat, als heer gekleed, klaar om uit te gaan. Ik krijg een kleur, zo erg verlang ik, mee te mogen, en m'n moeder zegt: ‘Je neemt de oudste toch zeker méé naar opoe?’
En dan beginnen die twee slimme ouders van me hun spelletje met mij, onnozel jongetje:
‘Hij kan zó, met diè schoenen, Zondags de straat niet op,’ zegt m'n vader.
‘Ten minste niet: uit! met z'n váder!’
‘Jammer.’
‘'t Is dat-ie zo wild is, en de boel zo vernielt. Anders. .’
‘Ja, jij denkt aan van-de-week, dat die aangemeten van achttien gulden hem zo fijn pasten, hè? Nou, ze stònden 'em prachtig.’
‘Nou, maar als-ie nou met jòu meegaat, past-ie wel op.’
‘Maar mens, achttien gulden, voor zo'n kleine snotaap.’
‘Ja, maar alléén Zondags. Doe 't maar.’
En ik hè, ik snàk opeens naar die laarzen. Hoe zal ik er mee stappen, naast m'n vader, met laarzen van achttien gulden, eigenlik voor een prinses gemaakt; en wat zal opoe me bewonderen! En ik vlei: ik aai met m'n kleine handen over de broekspijpen van die hoge vader, en ik sméék het, ik met m'n stomme gezicht, ik sméék het: ‘Hè pa, ja, mag ik ze aan, enkel maar voor
| |
| |
de Zondag, enkel maar als we uitgaan, hè toe, jà, pa?’
Vader antwoordt niet; maar moeder komt al aanzetten met de mooie laarzen. Driftig werk ik m'n oue laarzen van m'n voeten; als ze voor me liggen schrik ik: dat het Zondag is, en dat ik zùlke schoenen aan had!
Vader steekt een sigaar op; moeder neemt me op haar knieën en rijgt, rijgt. . . . ‘We zijn veel te mal met hem,’ zegt vader vergenoegd.
‘Maken jullie maar dat je weg komt, vóórdat Henkie wakker wordt’, zegt moeder fluisterend.
En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen blèren, dat-ie óók mee moest. Ik voel me de wandelende netheid: voor achttien gulden zo-maar aan m'n benen! Zonde, dat ik die mooie nieuwe zolen telkens op die vuile straatstenen moet zetten.
‘Zitten ze makkelik? Ja hè?’ vraagt m'n vader; z'n blik be-aait me.
Nou, eigenlik zitten ze niet makkelik: 'k heb 'n gevoel, of m'n benen kachelpijpen zijn, zonder voeten d'r aan. Als er eens iemand tegen me aanliep, zou ik doodgewoon omvallen, zó'n gevoel heb ik. Maar ik antwoord m'n vader met een stralen van m'n ogen.
Opoe, m'n goeie, brede opoe slaat de handen in elkaar van verbazing, als ik binnenkom, stàppend. Kind, kind, en die heeft pa zèlf voor jou gemaakt? Wel, wel.
Maar tante Daatje, die altijd de flap-uit geweest is in de familie, zegt: ‘Jesses, wat heb het schaap noù an ze pote? Hoe kan Aal 'em zó de deur uit sturen!’
Ik ril. Ja, dit is het, wat ik door al m'n trots heen toch wel als de trieste waarheid heb voelen knagen: ik zie d'r ráár uit. En ik kijk zwijgend m'n tante Daatje aan met een blik, die schreeuwt om redding uit die put van beroerdigheid, waarin ik toch eigenlik zit. Tante Daatje redt:
‘Afijn, ze dacht zeker: z'n vader is d'r bij. Maar ik vind het zonde, hoor. Dat zijn schoenen voor de Heeren- of
| |
| |
Keizersgracht, veels te mooi, vééls te mooi eigenlik. Nou, je mag d'r wel zuinig op zijn. . . .’
Ze retireert maar door, die lieve farizese, maar ik zie er zo mal uit, als er nog nooit een jongen uit heeft gezien. . . .
‘Een echte jongehéér, hoor,’ blijft tante Daatje redden. Maar (volwassenen menen veel te dikwijls dat kinderen blind en doof zijn) als ze langs mijn vader loopt om het koektrommeltje van de tafel te pakken, hoor ik haar knorren: ‘Wat lijkt-ie wel.’
M'n vader kijkt naar me, nadenkend zuigend aan z'n sigaar. Hij kijkt twijfelmoedig. Ik val 'em toch niet mee, nu hij me goed bekijkt. ‘'t Was een strop van achttien gulden’, zegt-ie, via opoe tegen tante Daatje.
‘Jézus, achttien gulden’, schrikt tante Daatje. Opoe knikt met wijsheid. Tante Daatje heeft berouw, echt berouw. Ze trekt me op d'r schoot; m'n onbuigbare kachel-pijp-benen steken recht vooruit, net of het mijn benen niet zijn, en tante Daatje streelt ze, en vervalt in uitbundigheden, hoe ik het getroffen heb met zo'n vader, die voor z'n zoontje zùlke mooie schoenen maakt. . . .
Opa komt binnen, en moet z'n andere bril opzetten om goed te zien wat Jopie nù aan heeft, kijk 'es, opa, kijk er 'es goed!
En waarachtig, ik begin weer te gloren, het lukt ze. Ik laat me van tante d'r schoot afglijden - voorzichtig, je kan nooit weten, met zulke pas-gekregen nieuwe benen, of je de grond al hebt - maar dan ga ik stàppen; en Opa zegt, dat-ie wou dat hij zulke laarzen had. . . .
Op de terugweg. Langs de grachten. Ik begin over te hellen naar een definitieve toestand van tevredenheid met mijn benen. ‘Ze doen wel een klein beetje pijn,’ heb ik gezegd, maar vader heeft dat weg-getroost: dàt is de vreemdigheid van 't nieuwe leer; en deze techniese uitleg heeft me juist door z'n onbegrijpelikheid zéér bevredigd. Maar opeens, daar springt als een klein satannetje een jongen om ons heen, een véél grotere jongen dan ik, een
| |
| |
jongen die al op school is, dus een autoriteit in alle opzichten. En hij jubelt het uit, mijn woord, maar dat nu van een overweldigende welsprekendheid is: ‘Ha! Kijk die! Meidenschoenen! Meidenschoenen!’
Ik kijk mijn vader aan. Mijn blik moet hem door het vaderhart zijn gegaan. ‘Die is jaloers,’ zegt-ie, maar ik voel, dat-ie weet, te liegen. Ik loop voor gek, de terugweg wordt een lijdensweg, ook al neemt het satannetje dansend afscheid.
Ik kom thuis, en wenend begin ik de veters, de eindeloze veters los te rijgen.
‘Hij moet in huis z'n oue nog maar aandoen,’ is vader toegevend.
‘Z'n oue? Liggen al in 't vullesvat’, zegt moeder. Ze liegt het, voel ik, maar dat is juist het erge: haar poging om mijn ramp onherstelbaar te maken. Aan alle kanten is om mij de samenzwering. . . . Vader en moeder en opoe en opa en tante Daatje, de hele wereld heeft besloten, dat ik, arme weerloze stakker, de strop zal nemen van de achttien gulden!
Ach, de rest ben ik vergeten: waarschijnlik heb ik die al te mooie laarzen niet zó volledig afgedragen als gewone. Maar toch is het me bijgebleven, hoe ik eindelik nog maar één hoop had: eens een jongen tegen te komen, die aan hetzelfde buitenmodel schoeisel leed als ik - en hoe ik nooit, nooit zelfs die schrale troost heb mogen kennen. De tijd doet wonderen - en nu, na zoveel jaren, ontdek ik nog een bof-kant aan 't geval: deze eerste toilet-misère viel gelukkig nog vóór m'n schoolgaan. Ik ril bij de gedachte, hoe 't zou geweest zijn, als ik met die onwaarschijnlik-nette benen naar school had gemoeten. . . .
|
|