| |
| |
| |
XXXII.
Nou, laat ik het eerlik bekennen: 'k heb beroerdere tijden gekend. We schieten tòch op. De herhalingschool, die ik er bij heb, èn de kursus bij Van Veen - ik foeter d'r wel 'es tegen - maar 't geeft toch vast geld; en je kunt er nog menig uurtje privaat-les even goed naast meepikken. Nou bof ik ook wèl. Hoe de andere kollega's d'r komen, is me tenminste een raadsel, want overhouden, - wat je nou: overhouden kunt noemen, doen wij óók niet.
Nu staat d'r tegenover, dat wij driè kinderen hebben: d'r is een kleine Alie bij gekomen verleden jaar - ja, dat wordt een hele familie van Alie's zo langzamerhand. . . .
Kinderen zijn duur, zeggen ze Wordt óók overdreven, hoor. ‘Wacht maar,’ zegt Smit, die me d'r in gedraaid heeft bij Van Veen, ‘wacht maar tot ze ouder worden, dan zal je wel anders piepen. Ik zou bij voorbeeld wat graag nou 'es wat bijverdiensten laten glippen - om te beginnen hier dit baantje. Maar ik zal het wèl laten!’
Och, die Smit is een pessimist - en hij heeft natuurlik nooit meegemaakt, wat ik heb meegemaakt aan. . . . ongerief zullen we maar zeggen.
Nee - er is de laatste jaren in mijn bestaan de weelde gekomen van zekere stabiliteit. Dat ongewisse is er uit weg; ik durf nou bij voorbeeld rustig me 't een of ander te laten aanmeten bij Manders, zonder 't gevoel te hebben, gevaarlike schulden bij 'em te maken. ‘Hoeveel stáát er nog?’ vraag ik dan, want ik zou 't vervelend vinden als-ie dacht, dat ik me daar niets van aantrok. ‘Och, een bagatel, 'k zal het wel 'es nakijken,’ zegt-ie dan.
Vroeger zou ik in zo'n geval ten eerste wel uit m'n hoofd weten, hoeveel er nog stond: het bedrag zou me als 't ware in m'n ziel gebrand staan. En ten tweede zou ik vroeger niet verder geantwoord hebben, en voor mezelf hebben gedacht: 'k mag lijen dat je 't maar vergeet, het na te kijken.
Maar nu zeg ik: ‘Nou als 't kan, wou 'k het nu wel even
| |
| |
weten, dan maken we deze keer weer 'es schoon schip.’
En onlangs is het bij zo'n gelegenheid gebeurd, dat Manders lachend met z'n boek kwam aanzetten, en zei: ‘Nou is-ie goed. D'r stáát niets meer. Hier, twee maanden geleden hééft u al schoon-schip gemaakt, hoor, er stond toen nog twee-en-dertig. . . .’
‘Hé, dat valt mee,’ heb ik lachend gezegd. Maar later is het me te binnen geschoten: jà, dat heb ik toen meteen-maar uit de voeten gemaakt, toen ik dat extraatje had gehad met die stomme jongen van de familie Van Vliet, die her-examen had; dat viel d'r toen zo aardig in. . . .
Trouwens, ik zou het ook niet meer kunnen hèbben ook, dat eeuwige gereken van vroeger, 't Is ook nooit m'n aard geweest. En op mijn leeftijd mag je d'r waarachtig ook eindelik wel 'es van àf zijn.
Nou hebben m'n vrouw en ik ook één goeie gewoonte: we gooien geen geld weg door elkaar met verjaardagen en St. Nikolaas onzinnige cadeaux te geven; dat wordt toch altijd-weer piekeren: wat zal ik nu weer 'es bedenken, wist ik maar wat. Al dat kleine gesnorrepijp van handschoenen en boorden en dassen en manchetknopen en portemonnaies en paraplu's, daar zijn bij ons de verjaardagen net goed voor. Cadeautjes krijgen de kinderen, daar zijn het nog kinderen voor; die zouden zich zwaar gedupeerd vinden, als we ze voor hun verjaardag een nieuwe ijsmuts gaven. . . .
Och, en 't aardige is, dat je mekaar, òmdat het eigenlik een cadeautje is, tòch wel wat fijnere handschoenen of een betere kwaliteit paraplu geeft dan je ànders gekocht zou hebben. . . .
Nee, we hebben geen klagen; bepaald kòpzorg, zoals vroeger, is er niet meer. Wat er wezen moet, kòmt er en op z'n tijd. Die periode van zo af en toe werkelik pénibele situaties, die schijnt toch wel afgelopen te zijn. 'k Heb het er met Dolf nog wel 'es over: weet je nog wel, toen ik uit-dienst kwam? Dat was me toch eigenlik een toestand, als je 't goed nagaat. . . .
| |
| |
‘Stil maar,’ zegt Dolf, ‘we zijn zijn d'r nog niet. En. . . . je rolde d'r vroeger gemakkeliker door héén. Nou, met zo'n huishouen. . . . àls het 'es spaak loopt, dan loopt het goèd spaak.’
Nu kun je Dòlf niet rekenen: die heeft toen, met dat eerste kindje, een beroerde dure tijd gehad, da's waar. Maar dat is-ie nu toch alweer lang te boven, dunkt me.
Nee, laat-ie me niet praten van vroeger en nu - dat scheelt dag-en-nacht.
M'n vrouw is óók af en toe nog wat zwaartillend.
‘Ja, daar ben jij ook zoveel als de boekhoudster voor,’ zeg ik dan lachend.
‘En jij bent soms precies die vent uit Dickens, hoe heette-n-ie ook weer, die soms een hele tijd niets ver-diende, maar evengoed ging-ie. . . .’
‘Tut-tut, een hele tijd niets verdiende? Ik?’ protesteer ik.
Ze lacht.
‘Nee, maar je áárd, bedoel ik. Je rékent niet graag.’
‘Mens, je moest 'es weten, wat ik al gerekend hèb van m'n leven.’
Kijk, Alie is toch óók veranderd. Ik heb er, zo in stilte, lol in. Dat erge ‘rekenen’ gaat er bij haar uit.
Over die Engelse regenjas ben ik niet begonnen; ik vond m'n demi nog heel goed. En ik was liever pas naar Manders gegaan, als d'r niets meer stònd.
Maar zij vindt, dat ik het nu 'es moet doén: een echte Engelse regenjas nemen, niet zo'n gummi-ding als iedereen draagt. Onverslijtbaar, en waterdicht. Ze heeft er verleden een meneer mee in de tram zien zitten, en toen gedacht: dat zou iets voor Joop zijn, zo'n echte royale jas, die tòch goed zit. En 't is er nu de tijd voor.
Gut, ik heb niet het minste bezwaar; ik kan best zo'n jas gebruiken, en Manders kun je 't best toevertrouwen, die levert je zo-iets tip-top. En dus beloof ik, dat ik van de week 'es bij 'em zal aanlopen.
| |
| |
‘Alleen, overslijtbare stof, daar heb ik weinig zin in,’ zeg ik vrolik, ‘ik moet hem met een gerust geweten op een goeie dag kunnen afdanken, als-ie me verveelt, zo'n jas.’
‘Och, jij,’ lacht ze, even vrolik.
Zo'n vrouw hè, hoe die toch óók de nieuwe situatie aanvaardt. Want dàt vind ik nu het leukste van het hele geval: dat zij óók toont te voelen, dat we in een andere periode van ons leven zijn gekomen. Ze heeft een streep gezet onder de vroegere tijd; àfgelopen!
O, ze is radikáál genezen. Ze wil bepaald deze jas tot een zinnebeeld maken van onze definitieve soliditeit:
‘Kan je niet eerst eens wat stálen vragen, dan kan ik óók 'es kijken. Er is zoveel verschil in covercoat, en jij moet het èchte hebben.’
Prachtig, zij zal de stalen vooraf te zien krijgen.
Ja, Manders snapt wel, wat ik bedoel; en hij legt me een modeplaat voor, met een kollektie gentlemen, die allen met dezelfde onvergelijkelike chic door weer en wind stap-pen. ‘Juist,’ zeg ik onverschrokken, ‘. . . . en eh. . . . tussen haakjes, hoeveel stáát er nog?’
Nou, een bagatel. ‘O,’ zeg ik luchtig.
De prijzen lopen erg uiteen, want er is géén stof, waarin zóveel kwaliteiten bestaan, als cover-coat. Maar de minste, in dit genre, komt op dertig gulden, en die maakt-ie eigenlik liever nièt. Voor mij tenminste niet, want diè cover-coat kan-ie niet garanderen.
‘Regent waarschijnlik dóór?’ vraag ik technies. Nee, dat niet. 't Goed wordt waterdicht gemaakt, allemaal. Maar de echte cover-coat hoort onverslijtbaar te zijn, en dat is de goedkope niet.
Hij komt met de stalen op de proppen. Ik duizel: er bestaan in dit genre jassen van negentig, van honderd, van óver de honderd gulden.
‘Nou, nou, máák het 'n beetje, hè,’ temper ik.
| |
| |
‘Och,’ zegt Manders, ‘en die van over de honderd zijn waarschijnlik de goedkoopste, want dat zijn jassen die je voor je leven hebt.’
‘Voor u dan een strop, als ik er zo-een nam.’
O nee, beweert hij: elke jas gaat op de duur vervelen.
Ik neem wat stalen mee. Die van zestig en zeventig gulden moet-ie er meer voor de aardigheid bij doen, kan ik m'n vrouw eens aan 't schrikken maken. Nee, die van honderd niet, dan zou ze tòch in de gaten hebben, dat het een mop was. Wacht 'es even, die van dertig moet d'r óók bij, die is toch óók waterdicht. . . .
We bekijken de stalen, Alie en ik.
Ja, d'r is toch wat veranderd in 't leven, denk ik telkens.
Die van dertig kijkt ze niet áán: ‘Ná-maak,’ vonnist ze koelbloedig, ‘ik begrijp niet, dat iemand met een zaak als Manders d'r dàt nog op na-houdt. Dat neemt van zijn klanten toch niemand!’ We gaan verder.
‘Ook niet veel soeps,’ - en de stalen van veertig en vijf-en-veertig hebben afgedaan.
Vijftig. ‘Dat begint d'r op te lijken.’
Hm. Ik zie al lang geen verschil meer.
Maar zij keurt, vergelijkt, tast, plooit, knijpt, rekt.
Ik probeer ondertussen, in 't ruwe, uit te rekenen, hoeveel d'r nog ‘staan’ moet bij Manders, maar 't lukt me niet.
Zij heeft drie stalen voor zich: twee van zestig en één van vijf-en-vijftig. Daar tussen zal het gaan, begrijp ik verbaasd. Och, ik heb geen bezwaar; maar zij is toch wèl veranderd. Nee, zij niet, maar de omstandigheden natuurlik. . . .
Die éne van zestig is de donkerste. Ik voor mij mag liever een lichte kleur, voor een regenjas tenminste.
‘Wat vind jij nou de mooiste?’ vraagt ze.
‘Deze, hè.’ Ik wijs op die van vijf-en-vijftig.
‘Omdat-ie vijf gulden goedkoper is?’ Ze kijkt me werkelik verwijtend aan!
| |
| |
‘O nee,’ wijs ik af, ‘die lichte van zestig zou 'k óók best willen nemen.’
‘Ja. . . . a. . . .’ zegt ze nadenkend. ‘Maar mij lijkt de donkere verstandiger. Och, véél donkerder is-ie niet. Maar 't andere is zo besmettelik weet je.’
Kijk, denk ik. Dat is nu weer vrouwelike logika, om als je eenmaal aan de luxe, in zekere zin dan luxe, vergeleken bij vroeger: luxe - als je eenmaal aan de luxe van zulke dure jassen toe bent, om dàn nog van die angstige over-wegingen van ‘besmettelikheid’ te houden!
‘Nou, 'k hoef er niet in te werken, zeg. 'k Hoef niets te doén in diè jas, niet er mee in de kolen te werken of zo toch? Die hele jas is toch een soort luxe!’
‘Ja luxe, luxe. . . . Maar, àl te licht is niet goed. Nee, heus, deze is meer iets. . . . voor òns. En 't is even goed nog een lichte kleur, hoor. Niemand zal zeggen: hé, wat een dònkere jas heeft die meneer aan. En de stof lijkt me óók nog wat solieder. Heus, ik nam déze.’
Nou vooruit, we nemen deze, van zestig. Die van zeventig is misschien heel mooi - maar beslist te licht.
M'n Engelse jas is gekomen.
En als ik hem opneem, ben ik onder de indruk. Waarachtig, ik voel deze jas als een symbool.
‘Pas 'em maar 'es gauw aan,’ zegt m'n vrouw hartelik. Ja, dat is niet om de jàs alleen - dat is ook, om wat die jas betékent: de streep onder een verleden met telkens opduikende uitrekenarij.
Hij zit koninklik, de jas; ik zie het in de spiegel, ik voél het aan de manier, waarop hij me omhult. Vage beelden trekken m'n geest voorbij: de kerels van die modeplaat - ik zal er een dure echte Engelse pet bij kopen, net zo-een als die kerels op hadden, denk ik weelde-dronken.
Om me heen stapt m'n vrouw.
‘Laat me de rug nog 'es kijken. Nee, hou 'em nog even aan, laat me de rug nog 'es kijken. Ja hoor. Dat gáát!’
In de spiegel kan ik haar nu net zien staan. Ze maakt,
| |
| |
met haar armen iets als een afstand aangevend, zonderlinge meet-bewegingen aan m'n rug, en juicht letterlik: ‘Ja, 't gaat pràchtig.’
Ik draai me nieuwsgierig om. ‘Wat nou, zeg: wát gaat d'r nou prachtig?’
Ze heeft een kleur, haar ogen stralen.
‘Ik krijg er met gemak twéé jasjes uit voor de jongens. Keurige jassen, zal je zien!’
?
Ik zie geen kans, dit op-eens te verwerken. Is dàt het oogpunt, waaruit zij m'n jas bekijkt? Maar dat is onmogelik. . . .
Langzaam, werkelik een beetje versuft, begin ik de jas uit te trekken, en ik kijk haar áán; als een gewond dier zo ongeveer. . . .
Ze knikt me voldaan toe.
‘Daarom was een beetje gedekte kleur ook béter; voor de jongens had dat hele lichte niks áángehaald. Heus niet, Joop.’
Ik zwijg nog even. Maar dan vind ik toch eindelik woorden:
‘Hulde, zeg, voor je. . . . voor je vooruitziende blik.’
Mij dunkt, dit sarkasme moet haar toch wel even tot nadenken brengen?
Ach God, nee. Haar ogen schitteren. Ze ziet er uit, of ze 't liefst meteen maar m'n nieuwe jas met d'r schaar was te lijf-gegaan - en onwillekeurig ga ik hem weg-hangen, in de kast. Onderhand babbelt zij door. . . . ‘Je zal 'es zien wat er uit diè jas voor de jongens gemaakt kan worden.’
‘Voorlopig blijf je d'r àf,’ snauw ik in onbegrijpelike onnozelheid.
‘Ja, natuurlik, stel je voor!’
Argeloos-vrolik lacht zij me toe. Maar mij is het, of ik in haar blikken lees: ‘Te pakken krijg ik 'em op een goeie dag tòch wel.’
* * *
| |
| |
Wonderlik, moet ik denken nu ik déze herinnering heb opgehaald.
Wat was ik er toén dichtbij, de draad door dat leventje van me, te zien. En wat zijn er toch nog een jaren van onnozelheid op gevolgd! Hoe wist het oude ongerief zich nog telkens weer, onherkenbaar voor mij, te vermommen als een nieuw rampje - en wat had ik het dan weer druk, om er tegen te vechten. . . .
Wat leuk toen: ‘een streep d'r onder willen zetten’; en hoe onverbiddelik ging daarna zelfs alle begrip verloren van iets, waarónder een streep te zetten zou zijn.
Tot ik plotseling zàg. . . . verleden jaar pas, en die ontdekkingstocht door m'n leven begon.
Verder gaan nu? Ja, maar ik sta op een tweesprong, en weet de weg niet meer.
Die jas van deze laatste herinnering - ik kan u verhalen hoe 'k hem offerde met blijmoedigheid; maar 't geval had nog een andere kant: wat dit voor de jongens betekende.
Want onloochenbaar groeit daar, naast mijn leven, het hunne omhoog; en er is iets in me, dat me aanmaant, zo langzamerhand de stap maar te doen, en het hunne als hèt leven te nemen. . . .
Bovendien: verder gaan, langs welke weg ook, het kan niet veel meer van een ontdekkingstocht hebben. We weten wel, wat er nu verder nog komt: die rest zal wel: net-zo zijn, tot en met mijn ver-regende bruine hoed. . . .
Laat ons dus maar eindigen. Met een gemoedelik toekomst-visioentje, na zóveel herinnering:
‘Hè,’ zal op een goeie dag, 'n beetje kriegel, m'n dochter zeggen, ‘váder kan het tegenwoordig geloof ik helemaal niet meer schelen, hoe-ie d'r bij loopt. Als wij daar niet een beetje de hand aan hielden. . . .’
Ja, ja, en dát zal dan de waardéring zijn voor mijn oudemannetjeswijsheid, van met m'n pensioentje rond te willen komen. . . .
EINDE.
|
|