Toen we de trap af liepen, kwam ik toevallig naast Fok te lopen. Fok keek ernstig als een man, en zei opeens: ‘Meester, meester Kraak heeft er ook geen-éen laten zitten, hè?’
Als Fok op die mannenmanier een gesprek met me aanknoopt, is het voor mij altijd een eigenaardig genot daar op in te gaan, en dan vooral te zorgen dat we geen van beiden tot kinderachtigheden afdalen.
‘Ja,’ antwoordde ik dus. ‘Ja, meester Kraak heeft óók alles meegenomen, behalve Louis van Rijn, je weet wel, die zo dikwijls ziek is. Die krijgen wij d'r bij.’
Fok keek me even aan. ‘Je kent Louis van Rijn toch wel?’ vroeg ik. Och, eigenlik zei ik dat zo-maar, om ons mannengesprek nog wat langer te maken; want wat is er feitelik onnozeler, dan aan een jongen te vragen, of-ie een ander kent, waar-ie een jaar geleden mee in één klas zat!
‘Da's toch eigenlik gemeen,’ zei Fok, m'n laatste onnozele vraag negérend. ‘Lowie-tje kan d'r toch niks an doen as-ie thuis blijft. Bij mijn was het m'n eigen schuld, ik was stom....’
‘Nou gemeen, klets nou niet van geméén, Fok, Van Rijn is achter geraakt, een héél eind achter hoor, en dat kan hij bij ons veel beter inhalen,’ sprak ik weer. Het was werkelik heerlik, zoals Fok en ik daar ons aparte gesprek hadden, en maar gewoon-weg voortzetten, ook toen we al buiten liepen, en ik, automaties in m'n handen klappend, de klas vrijheid tot spelen had gegeven....
‘O ja, natuurlik,’ zei Fok, ‘maar gemeen is het toch wèl. Nou enfin.’ En plotseling stormde hij weg, de andere jongens achterna. Dat ‘nou enfin’ was niet helemaal in de vorm, maar moest natuurlik betekenen: ‘Neemt u me niet kwalik, zo èrg lang achter elkaar man blijven kan ik nog niet, 'k ga nou weer met de jongens meedoen.’
Maar wat een kinderlogika toch, zodra het de ‘verhoging’ betreft, ook bij deze Fok. Stom te zijn, is eigen schuld, en mag gestraft worden met zitten blijven. Maar achter-zijn is géén reden voor zitten blijven, als je een ding als ziekte kunt