| |
Julie. Dinsdagavond.
'k Had gisteravond nog graag verder willen schrijven over die verhogingsdag. Maar 't was al te laat geworden, en mijn vrouw zou het vast heel raadselachtig hebben gevonden, als ik nog opgebleven was voor verdere ‘studie’. 'k Vertrouw het toch al niet, zo weinig als ze informeert wat ik toch uitvoer als ik zo'n hele avond voor m'n bureau blijf zitten. Ze doet soms zo verdacht kies en eerbiedig, als ze me uit de achterkamer toeroept, of ik de thee kom halen, dan wel of ik ze gebracht wil hebben. Meestal kom ik dan maar gauw naar de huiskamer toe, want als ze bij m'n bureau komt met de thee, verwacht ik elk ogenblik dat ze vraagt: ‘Wat voer je toch eigenlik uit?’ Maar ze vráágt juist nooit iets, en dat is óók al weer zo verdacht.
Daarom ben ik gisteravond toen 't bijna elf uur was, maar van m'n bureau weggestapt, ofschoon ik nog graag wat had opgeschreven van de middag. Of eigenlik niet van de middag, maar van het uurtje dat ik na vieren nog ben gebleven. 'k Had 's middags gevraagd wie er na kon blijven om me te helpen, en uit de talrijke vrijwilligers die zich aanboden ‘de vier sterksten’ gezocht: Fok, Joost de Haas, Gerrit Nordens en Henri Trouw. Dat smoesje van ‘de vier sterksten’ had ik nodig gehad om protesten bij de meisjes te bezweren.
Toen ik m'n klas naar beneden had gebracht, liep ik - kracht der gewoonte - per abuis m'n oue lokaal in, en stapte toen door de tussendeur naar m'n eigen klas, glimlachend om de vergissing. Daardoor kwam ik voor de jongens van een
| |
| |
onverwachte kant en ze schenen dat te voelen als een poging om ze op 't een of ander te betrappen, want Fok zei grijnzend: ‘Mis, hoor meester, we deden niks, hoor.’ En ze stonden ook werkelik rustig, met hun handen in hun zakken, met z'n vieren in een kringetje te praten.
Ik had heel wat werk voor ze. Fok en Henri gaf ik de kan met inktkokers, om die op de gang bij de kraan nog eens goed om te spoelen, en dan schoon te peuteren met een griffel. Ze trokken glimmend af; Fokkie had z'n mouwen al opgestroopt. Joost en Gerrit zette ik aan het in orde brengen van de tekenportefeuilles, die Kraak had achtergelaten onder in z'n kast. Ze moesten leeggehaald worden, en schoongeveegd. En als er een klaar was, dan plakte ik er een groot etiket op.
Het waren al oude tekeningen, die in de portefeuilles zaten. Kraak had blijkbaar de portefeuilles niet gebruikt - maar ik had besloten ze wèl in gebruik te nemen. En al aan de houding van Joost en Gerrit was het te merken, hoe indrukwekkend de klas zo'n tekenles-met-portefeuilles zou vinden. ‘Gááf, jong,’ zei Joost, ‘àllemaal een portefeuille, zal je zien. Bij meester Kraak hadden ze maar gewone blauwe velletjes, maar wij krijgen maar effentjes portefeuilles.’ Gerrit keek mij aan en vroeg: ‘Ja meester?’ Ik knikte met de nodige koelbloedigheid. Bij de deur verscheen Fok met een paar inkthanden onder aan z'n blote natte armen; hij had ook een paar blauwe vegen over z'n gezicht. ‘Meester,’ begon-ie met een schreeuwstem, maar toen zag-ie de stapel portefeuilles - en ineens kwam er een vrome uitdrukking op z'n gezicht, en sprakeloos kwam-ie op de portefeuilles aangestapt, als onweerstaanbaar aangetrokken. Hij bleef even kijken naar onze bedrijvigheid; ik hield opzettelik m'n mond. ‘Wat doen jullie?’ vroeg-ie eindelik aan Joost. En Joost, die eigenlik ook niets wist, was prachtig van uitvoerigheid: ‘Portefeuilles voor onze tekeningen, man, zo krijgen we d'r allemaal één, met onze naam d'r op, kunnen we alles fijn bewaren, deze oue rommel gooien we d'r uit, zie je, iedereen begint van voren af aan
| |
| |
met opsparen van tekeningen....’ Ik geloof dat-ie in z'n gewichtigheid nog wel veel langer aan 't antwoorden zou zijn gebleven, maar ik viel hem in de rede door aan Fok te vragen: ‘Wat kwam jij eigenlik doen, hoe staan jullie met die inktkokers?’
‘O ja,’ sprak Fok, ‘da's waar ook: we moeten een veer, of een ijzerdraad of zo hebben, een beetje slap; met een griffel krijgen we de korstjes van boven niet uit de hoekies.’
En hij keek rond, of-ie niet ergens iets zoals hij nodig had, zag. Ik maakte bij mezelf de opmerking, hoe Foks houding verschilde van z'n gewone: hij stond daar als een tamelik onafhankelik mens, met eigen initiatief.... Daar kwam Henri Trouw óók in de deur staan; en die had datzelfde on-school-jongensachtige over zich: deed net als een werkman, die een kameraad aanporde: ‘Hallo Fokkie, waar blijf je nou?’
‘Ja, ja,’ riep Fok, (ze waren allemaal stevig luidruchtig) ‘we zoeken al wat, wacht maar effen.’
Henri luisterde niet eens; kwam ook al, aangetrokken, op de portefeuilles af: ‘Wat doen jùllie?’
En onmiddellik nam Fok op zich, hem in te lichten: ‘Ze maken de portefeuilles in orde voor onze klas. De tekenportefeuilles. Ieder krijgt er één. Met z'n naam d'r op. Kan je het hele jaar je tekeningen in bewaren. Kreukelen ze niet, komme d'r geen vegen op, krijg je altijd vast en zeker je eigen papier terug, o man, da's zo fijn. Grote tekeningen kenne d'r in, en halve velletjes ook; d'r zitten bandjes aan om ze mee dicht te binden, zie je wel daar aan de kanten....’
Ik snuffelde wat in de kast, of er niet ergens onderin een oude veer lag. Foks stem werd zachter, maar ik verstond toch nog duidelik: ‘Tekenen in de vierde is niet mis, hoor, dat kan je al aan de portefeuilles zien.’
't Scheen dat Henri Trouw 'n paar van de tekeningen die uit de portefeuilles waren gekomen, in z'n handen had: ‘Dit zijn anders rot-tekeningen, zó kan m'n tante het óók,’ hoorde ik hem zachtjes zeggen.
| |
| |
‘Nou ja,’ gromde Fok, ‘ze zijn óók niet gek geweest, ze hebben natuurlik de goeie mee naar huis genomen. Doe ik andere jaar ook. Dit is de rommel, het meeste is niet eens af.’
En de twee anderen waren het daar mee eens: de goeie tekeningen waren d'r tussen uit, dat hadden ze allang gezien.
Ik glimlachte: venijniger kritiek was ondenkbaar, want de portefeuilles bevatten het volledige werk van een klas, dat had ik al gemerkt....
‘Kijk,’ hoorde ik Henri Trouw zeggen, ‘halt 'es even. Kijk, hier zou d'r een een vierkant tekenen. Heb-ie 't weer zo stom gedaan, je weet wel, waar de meester altijd zo woedend om werd, langwerpig. De ezel z'n naam staat er onder... Gerrit... wacht 'es even, Gerrit ten Berge. O nou weet ik het, die zit bij meester v.d. Lee.’
‘Ja, ze zijn allemáál uit meester v.d. Lee z'n klas,’ zei Gerrit Nordens.
En nu werd het gepraat opeens zo zacht, dat ik niets meer verstond; v.d. Lee ging blijkbaar over de tong! Er werd zachtjes gegrinnikt, en toen verder gefluisterd.
Ik had niets gevonden, wat dienen kon en kwam weer achter de kastdeur vandaan.
Fok begreep het, nog vóór ik iets zei: ‘Hebben we geen oud kwastje van een lijmpotje of zo?’ vroeg-ie. En hij keek weer zoekend het lokaal rond. Ik schoof het laatje van de tafel open, Fok boog zich dadelik voorover, om mee te zoeken. ‘O zo!’ riep-ie ineens, en hij griste een haarspeld uit het laatje, en verboog daar wat aan. ‘Prachtig, zal u zien.’ En met plotselinge haast vloog-ie weg, gevolgd door Henri Trouw.
Ik stapte ze achterna, om 'es te gaan kijken, hoe ze dat inktkoker-schoonmaken d'r af brachten. Zou ze tot voorzichtigheid manen: glas bréékt gauw.
Fok kwam me alweer tegemoet, met de verbogen haarspeld draaiend en peuterend in een inktkoker: ‘Moet u 'es zien, nou vliegt het er uit.’ Hij wandelde met me terug naar de kraan, en liet de waterstraal even over de inktkoker lopen.
| |
| |
Toen hield-ie me het glazen dingetje voor: ‘Ze worden geregeld nieuw, man.’
Henri Trouw begon te lachen: ‘Fok zegt man tegen u.’
‘Lieg je,’ zei Fok slagvaardig, ‘'t laatste zei ik tegen jou, niet tegen de meester. 'k Zal daar gek zijn.’
‘Geef mij 't ijzerdraadje óók even,’ vroeg Henri, een inktkoker al in de hand.
Maar Fok nam hem ongegeneerd de inktkoker af, en wendde zich tot mij, als een soort goochelaar:
‘Moet u zien. Zit me daar effies een koekie in, of niet? 'n Beetje draaien, 'n beetje krabben, zie-zo, meneer, wil u maar even omspoelen?’
En met een gebiedend gebaar reikte hij de inktkoker aan Henri over. Die viel ook dadelik in z'n rol van mede-goochelaar: ‘Zeker meneer.’ En hij liet de straal flink lopen, en hield me de brandschone inktkoker voor met hetzelfde gebaar als Fok daareven.
‘Prachtig,’ bewonderde ik, en ik bleef nog wat kijken, hoe 't verder ging.
Over de gang kwamen nu Joost en Gerrit aanstappen. ‘De portefeuilles zijn klaar, meester,’ zei Joost ter verklaring. Maar meteen waren allebei een en al aandacht voor de operatie met de inktkokers.
Fok had de haarspeld aan Henri Trouw afgestaan, en stond met het uiterlik van een tevreden bedrijfschef naast mij. ‘Nou moeten ze straks nog uitdruipen, ondersteboven op een oue krant of zo.’ En z'n blik gleed langs m'n zak, of daar soms niet een oue krant uitstak.
‘Kunnen we mooi de oue tekenpapieren voor nemen,’ zei ik kameraadschappelik.
Ik wandelde weg, en wou in de klas weer de etiketten verder gaan plakken, maar 't bleek me dat de jongens dat al hadden afgemaakt. Ik ging dus de namen op de etiketten schrijven.
Fok kwam binnen. Zonder iets te vragen of te zeggen, greep hij wat van het oude tekenpapier, bedekte een stuk van de
| |
| |
vensterplank er mee, en riep toen naar de gang: ‘Ja vooruit maar, ik kan ze al hebben!’ En het was alweer prachtig, zoals-ie toen bleef wachten.
Henri en Joost verschenen, hun handen vol met druipende schone inktkokers. Ik begreep dat de bescheiden Gerrit Nordens toch óók z'n beurt met de haarspeld had weten te veroveren.
‘Zet ze hier maar op neer,’ kommandeerde Fok, ‘'n beetje fatsoenlik op een rijtje, 'n eindje van elkaar. Zo ja; nee, toch maar een eindje wijder van mekaar; zo ja.’
De twee verdwenen, om weer andere inktkokers te halen. Fok bekeek het rijtje inktkokers met krities oog, pakte er één tussen uit, en stapte daarmee weg. ‘Hier zit nog één proppie in,’ zei hij in 't voorbijgaan tegen mij.
Henri en Joost kwamen weer terug met een nieuwe voorraad, stelden die netjes op, en verdwenen weer. Fok kwam terug, liet mij de ene inktkoker zien: ‘Nou is-ie óók goed.’ En toen inspekteerde hij het nieuwe stel. ‘Die zijn allemaal goed,’ deelde hij me mee, en stapte vervolgens weer weg.
Op de gang hoorde ik hem vragen: ‘Zijn dat de laatste? Laat dan 'es kijken.’ En de inspektie scheen goed af te lopen, want Henri, Joost en Gerrit kwamen binnen met de handen vol, en Joost zei: ‘Ziezo, nou zijn ze d'r allemaal.’
‘Waar is Fok?’ vroeg ik.
Maar Fok stond al bij de deur, met m'n waterkan, en gaf zelf antwoord: ‘Meester, de kán moet schoon met 'n beetje zand. Van de speelplaats halen!’ En hij was al weer weg.
De drie inspekteerden nóg maar eens de rijtjes inktkokers, maar het was meer een genieten en bewonderen; ze waren voldaan, Gerrit Nordens stond vergenoegd in z'n handen te wrijven: ‘Morgen fijn, jong. Fijne schone inktkokertjes. En fijne nieuwe pennen natuurlik. Zal je zien, hoe fijn we schrijven. Enig hoor!’
Ik deed net of ik hem niet hoorde, ik had het druk met het zetten van de namen op de etiketten. Maar bij die vergenoegd- | |
| |
heid van Gerrit Nordens kreeg ik het ineens te pakken, nog véél erger dan hij:
Ik keek m'n nieuwe lokaal rond, ik keek naar m'n openstaande kast, waar de heerlike voorraad nieuwe boekjes te wachten stond, ik keek naar de glinsterende inktkokers, naar de stapel tekenportefeuilles die bijna in orde was.... en ik kreeg een brok in m'n keel over het nieuwe jaar dat we met onze klas begonnen waren.
En ik vergeleek de drie jongens, die nu dat uurtje me geholpen hadden, met de kleine onbeholpen stakkerds, die me een jaar geleden zoet hadden zitten aanstaren; wat waren ze gegroeid in dat ene jaar; wat waren ze al meer zelfstandig geworden in hun hele doen, zoals ze daar nu met hun luide bedrijvigheid om me heen waren. En die Fok, die de rest verleden jaar al vóór was met z'n levensbesef, wat was die nu helemaal al iemand die eigen gang wist te gaan.
Die vier, dat uur, werden me als een symbool van de groei, die m'n hele klas had doorgemaakt. Wat gaat het toch gauw alles, wat gaat het toch gauw, dacht ik.
En of het zo moest zijn.... Henri Trouw kwam naar me toe gedwaald, en keek me even aan, en vroeg toen plotseling: ‘Meester, is het waar, dat we hier al van de bergen en zo ook leren? Dat zei Gerrit daarnet.’
‘Natuurlik, van bergen en van nog veel meer. Wacht maar,’ sprak ik. En ik dacht: kijk, zij hebben het toch ook: ze práten d'r zelfs over, dat er een nieuw jaar voor de klas begonnen is. Ze hebben het vandaag ook gehad, dat gevoel dat mij hier ineens te pakken krijgt, en dat me nu bijna hardop, als een dwaas, doet prevelen: Voorwaarts, mars.
Het is iets, dat je alleen maar kunt neerschrijven in een dagboek, dat je enkel zelf leest: in dat moment van eigenlik on-schools samenzijn met die jongens deed ik de stille gelofte, dat 'k ze dit jaar weer een stúk vooruit zou brengen.
Fok kwam binnen met de kan. Liet me eventjes een blik werpen in het heldere inwendige d'r van. ‘Fijn,’ zei ik
| |
| |
alleen. Het jongenswoord rolde me vanzelf van de lippen.
Fok had de kan naast het bord gezet. Stond z'n natte handen langs z'n broek droog te vegen. Keek als een heerser rond. ‘Niks meer te doen?’ vroeg-ie toen.
‘Nee,’ zei ik, de laatste portefeuille opnemend, ‘we zijn klaar. Dank jullie wel. Tot morgen hoor.’
En ze gingen weg, met een onhandige groet. Bij de deur keken ze alle vier om, en durfden ineens een familiaar wuiven aan. Ook Gerrit Nordens, al was er in zijn wuiven nog 'n beetje meer schroom dan bij de anderen....
Ik was alleen. Ik stond op en rekte me uit. Met wellust. En op dit ogenblik krijgt me datzelfde gevoel alweer te pakken: we zùllen van deze vierde klas 'n fijn jaar maken, morgen aan de dag te beginnen!
Staal's voortgezette dagboek, evenals dit boek een op zichzelf staand geheel vormend, zal in het volgend voorjaar verschijnen.
|
|