| |
| |
| |
Junie. Zaterdagavond.
‘Het wondere ambt.’ Zo noemen de predikanten hun beroep, geloof ik. Maar het ambt van schoolmeester is toch even goed wonderlik. Hoe zag ik er niet tegen op, weer te beginnen, toen die gemeentedokter het besliste; en hoe is deze week weer ómgevlogen.
Maandagmorgen nog, toen ik naar school stapte, was ik er heilig van overtuigd: ik zou snakken naar de klok van vieren, en als een gapende moeierd thuis komen. Maar het is precies omgekeerd gegaan, ik was om zo te zeggen overlopende van energie, en 's middags heb ik een taalles gegeven die zo baldadig was als ik niet wist dat bestaan kon!
De rooster wees aan: natuurkunde; tussen haakjes stond er achter: physica. En alsof ik niet weg geweest was, kwam hetzelfde gevoel van opstand in me, dat ik altijd in zo'n klas kleine kinderen heb gehad tegen die ‘physica’ - en ik grinnikte minachtend: ‘viezigheid - als ik màl ben.’ En ik genoot er werkelik van, dat m'n oue zondaarschap tegenover deze idioten-uitvinding, physica voor negenjarigen, nog zo springlevend bleek, en ik deelde de taalschriften uit. ‘Ha, diktee, diktee,’ hoorde ik hier en daar gretig fluisteren, en ik begreep: Reinier had dat natuurkunde-uurtje altijd voor diktee gebruikt.
Diktee, ik kreeg er zelf op-eens ook razende zin in, en zei: ‘Schrijf maar 'es op: Diktee.’ En terwijl ik even bedacht, wàt ik dikteren zou, kreeg de baldadigheid me te pakken.
‘De....’ dikteerde ik. Ze schreven kalm, hadden nog niets
| |
| |
in de gaten, ‘....meester....,’ ging ik verder. Een enkele keek me eventjes onderzoekend aan, ik trok een stalen snuit, en dikteerde: ‘.... is....’ Nu keken nog 'n paar meer me aan, ‘.... weer....’ vervolgde ik met 'n officiële dikteerstem; maar dat gaf niet veel, want minstens de halve klas barstte opeens los, en riep: ‘....beter....’ - en lachend schreven verscheidenen dat woord al op.
‘....teruggekomen....’ sprak ik, onverstoorbaar officiëel. Maar inwendig genoot ik van het schrikje, dat door de voorbarigen ging. Markus Meyer stak z'n vinger op, en zei: ‘Ik had al beter geschreven.’
‘Dan heb je een fout gemaakt, eigen schuld, jong, je moet ook afwachten, wat ik dikteer.’ En ik slaagde er in, dat met zo'n effen gezicht te zeggen, dat de hele klas weer kalm en ernstig werd.
‘Punt,’ zei ik, en ik wachtte even om een nieuwe zin te bedenken. Frits Bloem stak z'n vinger op: ‘Nieuwe regel, meester, of gewoon doorgaan?’
En zo'n rare schoolmeester ben ik nu, dat ik om zo'n vraag van een jongen wel zou kunnen juichen. Met zo'n vraag, denk ik dan, met zo'n vraag zou de geleerdste, best-gedresseerde aap, al kon-ie spreken, je nooit aan boord kúnnen komen; dit probleempje te zien: de meester heeft gezegd: punt, en dan begint er een nieuwe zin; maar wil hij die nu ook op een nieuwe regel laten beginnen? - dit probleempje, zo klein en eenvoudig als het is, te zien, dat is het ontwaken van de denkende mens....
‘Gewoon doorgaan maar,’ besliste ik.
Daar kwam Sara Lam met d'r vinger: ‘Maar.... e.... bij mij is de regel net vol,’ zei ze zorgelik.
Kijk, denk je dan, hier komt prompt de waarschuwing, dat je niet te hard juichen moet om Frits Bloem z'n vraag; hier doet jouw Sara Lam haar plicht van dom kind, door te bewijzen dat je antwoord aan Frits nog niet een antwoord voor háár is. Als een klas hoger ditzelfde gebeurt, zal ik de gelegen- | |
| |
heid te baat nemen, om ze te leren, dat ze bij 'n nieuwe alinea 'n eindje moeten ‘inspringen’ - nu durf ik zoveel nog niet overhoop te halen.
En dus zeg ik kalm: ‘Nou, dan móet jij vanzelf wel op 'n nieuwe regel beginnen, hé.’
Eén ogenblik vrees ik, dat Frits Bloem of een andere knapperd roet in 't eten zal gooien, door nu al over dat ‘inspringen’ te beginnen, maar gelukkig, dat gebeurt niet.
‘.... Hij....’ dikteer ik verder. En ik konstateer spanning, of deze ‘hij’ de meester uit het eerste zinnetje zal blijken.
‘....is....’ - ze hebben een strop, de spanning stijgt.
‘.... bijna.... - ik rek het lekker.
‘.... zeven....’ er beginnen er 'n paar tegen me te knipogen....
‘.... weken....’ - ze twijfelen niet meer: dit zinnetje is óók over de meester, ze lachen gelukkig, maar zitten toch klaar om het volgende woord te schrijven; en Wim Vaes kan zich niet inhouden, en flapt d'r uit: ‘ziek geweest’.
‘Nee nee nee,’ roep ik gauw, want waarachtig, 'n paar zie ik al schrijven! Markus Meyer kijkt me aan met een brede grijnslach op z'n gezicht, alsof-ie zeggen wil: ik zal wel oppassen voor de tweede keer.
‘Nee,’ ga ik door, ‘ziek geweest is me veel te gemakkelik, daar maakt niemand een fout in, nee, d'r komt 'n moeilik woord, - en ik dikteer weer:
‘..... thuis....’ Ze lachen me vol verstandhouding toe, en ik weet zeker: nú hebben ze allemaal om die h van thuis gedacht. Ik loop even rond om te kijken, of het zo is.... ja, die h van thuis is overal in orde, maar de halve klas blijkt óók al het woordje geweest’ geschreven te hebben, dat ik nog niet gedikteerd heb. Ook Markus Meyer - ondanks z'n geruststellend grijnzen van daarnet. Als ik weer teruggekeerd ben op m'n plaats vóór de klas, deelt Joost de Haas me welwillend mee: ‘U hebt nog vergeten “punt” te zeggen.’
| |
| |
Die is er dus al vast van overtuigd, dat ik de zin afgemaakt heb, door te zeggen: ‘geweest’!
Nu was ik werkelik van plan geweest, de zin te laten luiden: ‘Hij is bijna zeven weken thuis geweest’ - maar ik voelde me aan de trouwe voorzichtigerds, die nog zaten te wachten, verplicht, om de zin nu anders te maken - en meedogenloos dikteerde ik:
‘.... moeten....’ - Het werd een soort van oproertje! Van alle kanten kwamen hartstochtelike verklaringen, dat ik heus, heus, heus al ‘geweest’ gezegd had. Gelukkig kwam daar óók de nodige tegenspraak tegen, anders was ik zèlf gaan twijfelen. Ik liet het gejoel even begaan, en dikteerde ijzig verder:
‘.... blijven....’ - Het hielp; want ik liet aan de manier waarop ik dat ‘blijven’ een uithaal gaf, duidelik merken dat de zin nóg langer werd, en m'n protesteerders moesten dus oppassen, niet hopeloos achter te raken.... Ik gaf ze royaal de gelegenheid, bij te komen, en ging toen verder:
‘.... wegens....’ - Ze schréven allemaal alweer. Maar ik gevoelde me niet erg gerust op dat woordje ‘wegens’, dat ik door 'n plotselinge inval had aangewend; ik herhaalde het nog eens, en liet de n duidelik horen - maar ik vond het toch geen woord voor deze kleine kinderen. Er was ook niemand die neiging vertoonde om het zinnetje af te maken; óók een veeg teken, dacht ik. En daarom vroeg ik eventjes: ‘Wegens wàt ben ik thuis gebleven?’
Ze bleven merkwaardig stug, niet alleen dat niemand d'r iets uit flapte, er kwam zelfs geen enkele vinger. Ik gaf mezelf een pluim, dat ik het zo juist gevoeld had: geen enkel kind wist natuurlijk raad met dat deftige woord ‘wegens’.
Wel, dan zou ik 't anders vragen: ‘Kom, wie weet het, waardoor ben ik nou al die tijd thuis moeten blijven?’
En tot m'n verbazing dorst op die vraag ook niemand te antwoorden. Dàt was me toch te bar. ‘Maar jullie weten
| |
| |
toch wel dat ik ziek ben geweest?’ riep ik. Ze knikten, ja, dàt wisten ze wel. ‘U is nèt pas beter,’ zei Hilletje. ‘De meester zei toen eerst, dat het héél erg was,’ sprak Marietje de Boer, en ze zette 'n paar grote ernstige ogen, ‘véél erger dan verkouen.’ Ik schoot even in een lach, maar kon uit de situatie toch niet goed wijs worden: ze wisten heel goed dat ik ziek was geweest, en konden toch niet zeggen, waardoor ik thuis was gebleven?
‘Nou dan?’ riep ik eindelik.
En plotseling kwam daar de stem van Jan de Kort: ‘.... wegens uw ziekte.’ Ik knikte goedkeurend, maar van alle kanten kwam de hoon tegen Jan los: ‘Nou ja, natuurlik, maar wàt voor ziekte? Ziekte, weet ik ook wel, maar welke ziekte?’
Ach hemel, wat was ik lekker mis geweest, de moeilikheid had 'em helemaal niet gezeten in dat woordje ‘wegens’; ze hadden alleen maar gedacht, dat ik een bepaalde naam voor de ziekte had bedoeld!
En ook nu nog zaten ze in afwachting, dat ik hun nieuwsgierigheid zou bevredigen, en 'es wat méér vertellen.... Ik geloof dat ze het doodgewoon zouden hebben gevonden als ik het hele diktee had laten schieten, en ze had getrakteerd op de nodige mediese biezonderheden....
‘.... ziekte.... púnt....’ zei ik weer op de dikteer-toon, om aan alle verleiding een eind te maken. En ik begon een derde zin:
‘.... Wij....’ - Ze bleven rustig.
‘.... waren....’ - ze keken me opeens aan; waar ging dat naar toe?
‘.... niets....’ - ze keken wantrouwend-
‘blij, komma’ - ze werden rustiger-
‘.... toen.... hij.... - nu zaten ze weer in spanning.
Ik lachte 'n beetje; ik wou d'r van maken: terug kwam, puur uit baldadigheid, omdat het zo onverwacht zou zijn - maar ik aarzelde even - kun je nou zo'n baldadigheid wel in de schriften laten schrijven?
| |
| |
Maar ik had ook een kinderachtige behoefte om tegengesproken te worden, om een soort van liefdesverklaring van m'n klas uit te lokken; en daarom zei ik:
‘.... terug....’. Tot m'n bevreemding bleven de verwachte protesten uit!
‘.... kwam.... punt....’ besloot ik. Er ging een zacht gegrinnik door de klas; de een na de ander keek me aan, en ik zag het aan al die ogen: was ik baldadig, zij zouden het ook zijn!
Ik dikteerde verder: ‘Hij is altijd aan het mopperen op ons, als we niet netjes schrijven.’ Bij het woord ‘mopperen’ was het een ogenblik, of er verzet zou komen, maar ik leidde ze af door te zeggen: denk er om, dat je niet ‘moperen’ schrijft. Toen de zin af was, en ik weer even wachtte om het vervolg te bedenken, zuchtte Hilletje erg hoorbaar, en zei toen brutaal-hardop tegen Rika Klaver: ‘Jà, noù, 't is toch zo?’ En de hele klas applaudisseerde dadelik door een plagerig lachje tegen mij. Fokkie Goosens keek om zich heen, alsof-ie zich van de nodige steun wou verzekeren, en toen bromde hij, duidelik verstaanbaar: ‘Net of meester Reinier zo lekker was.’ Nu ging er toch een verontwaardigd ‘Oh’ door de klas; ze voelden blijkbaar, dat Fok al te familiaar deed. Ik dikteerde dadelik koelbloedig:
‘Meester.... Reinier.... is....’ Maar toen werd het gegrinnik zo erg, dat ik niet door kon gaan, en er ontstond een wedstrijd in het vrijmoedig vervolgen van de zin: ‘nog erger’, ‘net zo erg’, ‘veel aardiger’, ‘veel knapper’, ‘gelukkig weer weg’, ‘ook vervelend’, ‘nooit vervelend geweest’.... ik weet niet meer wat ze allemaal bedachten, maar ze hadden geducht schik in het geval. Ik klapte in m'n handen, en toen kalmeerden de meesten; maar helaas, Fokkie was al door het dolle heen, en rijmde: ‘Meester Reinier, had een kop als een stier.’ Dáár schrokken ze toch van, en het werd opeens stil. Fok deed nog een poging om lachend rond te kijken, maar hij had geen sukses. ‘Fok begrijpt geen grap,’
| |
| |
zei ik ernstig, en ik wàs trouwens ook ernstig, ‘Fok denkt dat we een straatjongensdiktee maken, zo'n sufferd.’ Fok boog zich over z'n papier, net of-ie wou zeggen: ‘Vooruit nou maar weer, ik wàs mis, ik heb het zelf al in de gaten.’ Ik deed net, of ik nergens anders over gedacht had dan over de moeilikheden van het diktee, en zei: ‘Ja, nu komt er een heel moeilik woord, dat moet Joost de Haas maar eventjes op 't bord komen schrijven voor ons.’
Joost de Haas kwam voor het bord; ‘.... gedurende’ zei ik. Joost schreef het woord op, helemaal goed, wat me meeviel, en dit intermezzo herstelde de orde weer volkomen.
‘.... al die tijd in onze klas geweest,’ kon ik rustig afdikteren.
‘.... Daardoor....’ begon ik toen weer. En 't was, of ze vóelden, dat m'n baldadigheid weer terugkwam: ze fluisterden elkaar wat toe, en lachten verholen, terwijl ze zich alweer over 't papier bukten. Fok had een glimlach, of-ie een man was, zo wijs-humoristies, en ik was bar nieuwsgierig, hoe hij voor-zich de zin zou hebben gemaakt, als-ie gedurfd had. Maar ik begreep, dat hij na 't standje van daarnet, z'n aardigheid zorgvuldig stil zou houden, en ik dwong mezelf weer tot ordentelikheid:
‘... zijn we gelukkig niet achter geraakt,’ maakte ik kalm de zin af.
‘Is ook waar ook,’ sprak Hilletje nu, doodernstig en regelrecht tegen mij.
Ik knikte haar eens toe, en besloot, nu maar geen bokkesprongen meer te maken. En woord voor woord dikteerde ik weer, koud-officiëel:
‘Nu zullen we weer aan onze oude meester moeten wennen.’ Of het óók kwam, doordat ik zo gewichtig waarschuwde voor die twee l's van ‘zullen’ en die twee n's van ‘wennen’, weet ik niet, maar niemand voelde zich geroepen tot enig kommentaar. Dàt prikkelde mij weer, en ik kon het niet laten, te besluiten: ‘Och, misschien....’ (het woordje ‘misschien’ liet
| |
| |
ik Sara Lam op 't bord schrijven, en met véél hulp slaagde ze daarin) ‘....kan.... dat.... meevallen.’
Het was goddelik, het moment dat toen kwam: ik hield ze in bedwang, door gruwelik ernstig te blijven kijken, in 't biezonder hield ik op Fok m'n blik gericht, en het bleef stil. Maar in die stilte klonk opeens het stemmetje van Hilletje. Ze deed precies mijn dikteer-toon na, en liet met kleine pauzetjes de woorden los:
‘..Als.. hij.. maar.. niet.. zulke.. malle.. diktees.. geeft..’
Ik geloof niet, dat ze eigenlik van plan was geweest, de hele ondeugende zin tot het eind toe hardop te zeggen; maar de klas zat zo aanmoedigend stil te luisteren, en ik kon niet laten zo welwillend te glimlachen, dat ze volhield; en bij 't laatste woord brak gejuich en handengeklap los. En ik, halve gare, lachte, lachte maar; ik vond het schitterend geestig, véél geestiger dan ik het nu vind; ik had een gevoel van dankbaarheid, weer terug te zijn bij mijn eigen stel, een gevoel van kracht, om samen met dit stel-van-mij gelukkige, onbezorgde uren te beleven; ik was vol rare, onbestemde gedachten en plannen, om dit stel nou 'es verder te brengen dan ooit een klas gekomen was, nooit meer ziek te worden, ze nooit meer aan een ander over te laten.... ik zwom in de sentimenteligheid!
Op 't ogenblik kijk ik daar al weer nuchterder tegen aan: dat is weer 'es een van m'n gevaarlike buien geweest, waardoor ik zelf altijd-weer de strakheid van orde-houden breek, en het mezelf telkens weer lastig maak. De zoveelste afwijking weer van m'n voornemen om het klasje zo lief en kalm en gezeggelik te houden als ik het kreeg van de juffrouw. Dat schijnt toch werkelik m'n zwakke plek als schoolmeester te zijn, ik kan de weelde van 'n onberispelike orde niet verdragen, en verslap stééds weer, tot de toestand onhoudbaar wordt, en ik weer 'es een week of wat met de klas aan 't worstelen moet, om ze d'r weer goed ónder te krijgen. Maar die Maandag- | |
| |
middag van deze week had ik het zó plotseling en zó erg te pakken, dat zelfs niet, zoals anders toch altijd nog, de verwijtende bijgedachte van: ‘oppassen toch’ wel remming en tempering bracht. ‘Ja, ja, dà's een mooi slot,’ zei ik, kinderachtig met m'n klas. En ik heb ze Hilletje d'r zinnetje onveranderd gedikteerd, en daarbij de lichtzinnigheid zo ver gedreven, dat ik de moeilikheid, of het moest zijn ‘diktees’ of ‘diktee's’ royaal heb genegeerd....
't Was anders wèl een raar diktee; dat viel me op toen ik 't van de week nakeek. Veel fouten waren er niet; maar de netheid hield niet over, je kon zo merken dat er niet geregeld, kàlm, door-geschreven was. Gisterochtend in 't speelkwartier kluwden er wat meisjes om me heen; ze schenen onder elkaar 't er al over gehad te hebben, en toen tot een gezamenlike poging te hebben besloten: ‘Meester, laten we straks weer zo'n aardig diktee doen, u weet wel, zo'n eigen-bedacht.’
Ik heb dat toen afgewimpeld: ‘O nee, dat wordt mij te druk, daar kunnen jullie nog niet tegen.’
Maar toen we goed en wel weer binnen zaten, heb ik toch iets in die geest gedaan: telkens mocht één van de kinderen een zinnetje bedenken, natuurlik geen raar of mal zinnetje, geen lolletjes, want dan gingen ze weer lelik schrijven, dat had ik Maandag gemerkt. En in elk zinnetje moest minstens één moeilik woord zitten.
Dat is weer een alleraardigst uurtje geworden, waarbij mij het meest verwonderde, dat absoluut niemand een poging deed om hilariteit te verwekken. Hèt aantrekkelike van m'n geïmproviseerd diktee schijnt niet zozeer de grappigheid en de ondeugendheid geweest te zijn, maar veel meer dit, dat de zinnetjes een levende inhoud hadden.
Om taktiese redenen had ik Fok de eerste beurt gegeven. Ik dacht: jij zult d'r wel een mop van willen maken, en dan kan ik dat meteen de kop indrukken. Maar Fok bleek de ernstigste van allen te zijn, en gaf ons als eerste zin: ‘Ons
| |
| |
school hééft zes klassen.’ Het woordje ‘heeft’ sprak hij met zekere wellust uit. Ik vond die zin wel wat droog, als inzet, en vroeg: ‘Waarom neem je dàt zinnetje nu juist?’ Fok grijnsde wreed, en antwoordde: ‘Datte de ezels klasen schrijven in plaats van klassen.’ En uit eerbied voor dat motief heb ik 't zinnetje geschikt verklaard; en toen is de ene brave vaststelling na de andere gevolgd.
En ik zou lust hebben hier een klein proza-gedicht te schrijven, over zo'n mooie overwinning van de school, die van zo'n straatjongen als Fok een ogenblik een geraffineerd taalmethodieker maakt, en over dat soliede, bewuste weten van Fok, dat ‘klassen’ met twee s-en geschreven wordt, en over z'n heerlike minachting voor de ezels, die dàt nog niet weten....
als ik gisteravond niet met m'n eigen ogen in Fok z'n diktee juist dat woordje klassen niet met één s had zien staan! Ik zal Maandag daarover mijn vriend Fok vrolik onderhouden, en daarbij herhalen zijn eigen woorden over de ezels.... Maar bij zo'n komies stukje tragiek vraag je je toch ook wel 'es af: weten wij eigenlik wel altijd, wat er in zo'n kinderhoofd gebeurd is, als er een ‘taalfout’ geschreven is, - en als er een taalfout vermeden is? Tien jaar geleden zou ik tegen zo'n fout als klasen wel het remedie geweten hebben: het Fok nóg ‘duideliker uit te leggen.’ Maar nu denk ik: Fok wéét het, net zo goed als ik, getuige zijn motivering van dat zinnetje met ‘klassen’, en toch maakt hij de fout. Wat is: ‘weten’ bij een kind?
Ja, ja, goed beschouwd is onderwijzen het onmogelikste werk dat er bestaat, vooral als je er zo op de late avond over aan 't filosoferen raakt in je dagboek....
|
|