huizing, en Karel Westra zat in Amerika, zijn vader had het gezin over laten komen. Ik raakte aan 't piekeren, wie Karel Westra ook weer was - kon hem maar met geen mogelikheid vóór me halen! ‘Dus d'r zijn d'r nog negen-en-dertig’, zei ik. Reinier keek even de klas door, en knikte toen van ja. ‘Drie open plaatsen,’ zei hij, ‘dat klopt.’
Ik zocht naar een aanleiding om te beginnen over de aanstaande verhoging, maar vond die niet; en toen zei ik maar zonder inleiding: ‘Over 'n dag of veertien is 't weer verhoging ook.’
‘Ja,’ zei Reinier, ‘dat akkefietje blijft net nog voor jou.’
We keken elkaar even aan.
‘Of voor jou,’ zei ik toen, om hem uit te lokken.
‘Merci,’ zei hij, ‘'t is Maandag weer jouw klas, en jij moet met ze verder gaan, dus jij moet weten, wie je meeneemt.’
‘Dan neem ik ze dit keer allemaal mee,’ zei ik, ‘of, had jij d'r misschien eentje, waarvan je beslist zou durven zeggen....’
‘Nee,’ antwoordde hij, haastig, ‘nee, als 't mijn klas was, nam ik ze óók allemaal mee. Maar je moet zelf nog maar 'es kijken, de maand is nog lang.’
We hadden het gesprekje 'n beetje gedempt gevoerd, vlak bij elkaar staand - maar ik zag duidelik, dat Leentje Roos iets gehoord had: ze keek in spanning naar ons tweeën.
Reinier zag het blijkbaar ook.
‘En hoe doet u met Leentje?’ vroeg hij, opzettelik hardop.
Ik begreep hem; en ik strekte m'n hand naar Leentje uit. Zij lei dadelik haar hand in de mijne.
‘Leen, meneer?’ zei ik, waarachtig 'n beetje ontroerd, ‘Leen gaat met me mee tot de hoogste toe, want ze doet altijd d'r best.’
Toen ben ik weer gauw weg-gegaan, want Reinier zou 't laatste half uur vertellen, en ik dacht: hij zal wel net zo zijn als ik, en dan 't liefst met de klas alleen zijn.
Maar ik durf tegen iedereen de stelling te verdedigen, dat mijn korte bezoek een goede en nuttige daad is geworden;