| |
| |
| |
Junie. Vrijdagavond.
Van morgen heb ik het niet kunnen laten: 'k heb m'n voorgeschreven ochtend-wandeling zo ingericht, dat ik in 't speelkwartier in de buurt van het school kwam. En toen is het toeval nog buitengewoon welwillend geweest: ik zag Reinier met m'n klas wandelen. Ze hadden me absoluut niet in de gaten, Reinier ook niet. Ik liep ze doodleuk tegemoet, en dacht: als het kan, loop ik jelui voorbij. 'k Had zelfs een bitter verlangen, dat het me lukken zou. Reinier liep bij de achterste rij te kletsen met Piet Stempel en Fokkie Goosens en nóg een jongen, waarvan de naam me maar niet te binnen wou schieten; ik kènde hem wel. Voorop liepen in deinende rijen de meisjes, zwaar gearmd. Ik had er een kinderachtig genoegen in, te proberen of ik de namen nog wist: Daatje Rijkens, Truitje Smit, Marietje de Boer, Marietje.... pats, wist ik niet meer. In de tweede rij Frieda Dekker, Hilletje, Dora.... weer liet m'n geheugen me in de steek. In de derde rij zag ik Mina Helm boven de anderen uitsteken, en plotseling merkte ik dat Mina Helm naar me keek. Ze bleef stilstaan, en wees naar me met uitgestrekte arm. Achter haar kwam een ogenblik opstopping in de rijen, en ik hoorde Reiniers stem kommanderen: ‘Doorlopen asjeblieft!’ Toen ontstond er een verward gejuich; ik bleef glimlachend staan, met een plotselinge pijn in m'n keel en toen kwam de hele troep op me aangestormd, en het leek, of ze tegen me opsprongen. Ik gaf handjes, en knikte, en probeerde naar al het gepraat te luisteren, maar ik verstond niets. En ik zàg ook niet veel; ze bleven maar als een bijenzwerm om me heen dringen, aan m'n ene arm hing Hilletje, van m'n andere had Leentje Roos zich meester gemaakt. En helemaal in z'n eentje, als een verlaten wandelaar, kwam kalmpjes Reinier op me afgestapt.
Ik had moeite, me vrij te maken om hem de hand te drukken. ‘Nou, ze kènnen u nog,’ zei hij lachend, en ik antwoordde: ‘Nou maar, ze hadden me toch bijna voorbij laten lopen hoor.’
| |
| |
‘Nietwaar, nietwaar,’ joelden ze.
Reinier hield vol, met over de hoofden van de weer dringende kinderen heen, een gesprek met mij te houden.
‘Hoe bevalt het anders op straat - 'n beetje duizelig af en toe nog?’
‘Ja, wat licht in m'n hoofd, hè,’ antwoordde ik.
Hij keek ernstig. ‘Kom. jongens, nou 'es de meester 'n beetje met rust laten, jullie maken 'em veel te moe.’ En hij begon hier en daar aan een arm te trekken, en te erge dringers achteruit te duwen. Ik kreeg werkelik een gevoel van verlichting, toen ik eindelik zo'n beetje weer vrij stond; van alles, wat ze door elkaar heen tegen mij praatten, drong eigenlik niets tot me door; het was alleen maar, of het me pijn in de oren deed, en één ogenblik draaide alles voor m'n ogen.
Reinier moet het gezien hebben; hij klapte in de handen, en riep: ‘Nou maar weer in de rij. Vlug wat.’ Ze gingen in de rij staan, maar de lachende gezichten bleven naar mij gekeerd. Ik knikte de een na de ander toe. De jongens deden leuk stuntelig: de meeste namen telkens maar weer hun pet voor me af. ‘Loop je nog even door naar school?’ vroeg Reinier.
‘Ja, 'k wou de lui even begroeten,’ zei ik.
‘Nou tot straks dan,’ zei hij, ‘wij lopen nog even zo om, en dan zien we je wel weer.’
Hij gaf 'n wenk, en daar marcheerde de klas weg. Ik bleef staan en keek ze na. Zij keken om, en begonnen te wuiven, maar dat stuurde de rijen weer in de war, en ik besloot maar door te lopen zonder om te kijken.
Voor 't school speelden Koning en Kraak met hun klassen. Ik maakte even 'n praatje, en stapte toen door de schoolgang naar de speelplaats. Daar zaten de dames bij de zandbak. Ik was blij, óók op de rand van de zandbak te kunnen gaan zitten, want ik was lelik moe. Toen de dames naar binnen gingen met hun klassen, waren de hogere klassen al weer naar
| |
| |
boven. Ik zei: ‘Kom, ik ga ook 'es even in m'n klàs kijken,’ en ging de trap op.
Boven moest ik waarachtig blijven staan om uit te blazen; notabene dezelfde trap die ik anders altijd bij twee treden tegelijk opvlieg.... Toen wandelde ik de gang door. Ik hoorde Kraaks stem, dat gaf me een ogenblik de sensatie, dat ik al in m'n klas was, en ineens werd ik overvallen door een geweldige moedeloosheid: zou ik ooit wel weer op slag kunnen komen? Zou ik ooit dat gekrioel om me heen weer kunnen uithouden? Al die stemmen van daarnet, al die speelplaatsgeluiden gonsden weer door m'n hoofd, en nu hoorde ik Kraak weer foeteren: ‘Heb je dan gisteren weer zitten slapen mannetje?’
‘Ik ga terug,’ dacht ik, ‘ik zal misselik worden als ik nog langer hier blijf.’ Maar meteen bedacht ik, hoe raar de lui het zouden vinden, als ik zo stiekem d'r tussen uit kneep; natuurlik rekende Reinier d'r op, dat ik nog even binnen zou komen.
En ik stapte op de deur van mijn lokaal af; ik keek door de ruitjes, en zag onmiddellik de klas in opstand. Marcus Meyer schoot z'n bank uit, op de deur af, en nog eer ik de knop had aangeraakt, had hij de deur al wijd opengegooid, zo wild, dat ik achteruit moest springen.
'n Onmenselike herrie kwam me uit het lokaal te gemoet, toen ik binnentrad; ik dacht: wat 'n geluk, dat ik jullie niet tot bedaren hoef te brengen, dat Reinier daar wel voor zorgt.
‘Kerel, wat zie je wit,’ zei Reinier.
Ik glimlachte, maar greep gauw de stoel en ging zitten. Ik had er bepaald behoefte aan om dat een beetje theatraal te doen, dat deed me werkelik goed. En 't maakte op de klas ook indruk: sst! riepen er een paar, en ze werden kalm.
D'r ontstond een beetje gedwongen, stijve situatie. Reinier wist ook niet goed wat-ie nu verder met me doen moest, en zei 'n keer of wat: ‘Ja-ja, 't valt niet mee.’ De klas ging àkelig-stil zitten, en ik, ik kon het niet helpen, ik stelde me ietwat aan, en zat duidelik machteloos op m'n stoel. Maar ineens kwam er opluchting:
| |
| |
Van de achterste bank riep Joost de Haas dringend: ‘Meestèr! Mééster!’ En toen ik naar hem keek, liet-ie z'n lei zien, waar een tekening op stond, die ik zo uit de verte niet kon onderscheiden, en hij riep: ‘Elektriese tram meester, heb ik zelf getekend!’
We schoten allemaal in een lach om z'n geestdrift, maar Joost trok er zich niets van aan, en kwam met z'n lei naar me toe. Ik bekeek de tekening, en vond het een allerellendigst erbarmelik product.
‘Dat doet die Joost toch wel leuk, hè,’ sprak Reinier, en met grote verbazing hoorde ik aan z'n hele toon, dat-ie 't meende.
Ik had de grootste moeite, om tegen Joost de komedie te spelen dat ik het prachtig vond; maar enfin, hij ging toch trots naar z'n plaats.
Verschillende jongens bleken nu 'n beetje jaloers: ze zaten me te wenken, dat ik bij hen óók eens moest komen kijken, ze hadden óók tekeningen op hun lei staan. En Renier hielp ze:
‘Ga 'es voor de aardigheid kijken, je hebt d'r bij, die 't allemachtig aardig doen.’
Ik verrees van m'n stoel, en kwam langs de banken gewandeld. Ach, wat was het zielig, wat was het zielig.... Niet eens nog die miserabele houterige knoeisels, die wanhopige kinderachtige onbeholpenheden - het zielige was de heilige overtuiging van de jongens, dat ze iets moois hadden gemaakt. En Reinier liep met me mee, en had op z'n gezicht datzelfde toch eigenlik idioterige van de jongens.
‘Prachtig, prachtig,’ liep ik te liegen, en ik probeerde met Reinier een blik van verstandhouding te wisselen. Maar dat mislukte: hij keek werkelik heel anders dat werk aan, dan ik.
En dat is eigenlik de voornaamste ervaring geweest vanmorgen in m'n klas; ik vond er alles zo hopeloos stakkerig en onbeholpen en kinderachtig, zo zielig.... en Reinier, aan hem was het duidelik te merken, dat hij deze klas nog zo mis niet vond.
| |
| |
Hij heeft ze voor me laten zingen - ik liet maar niet merken hoe het me tegen viel.
Hij liet ze de taalschriften open voor zich leggen, en ik moest rondgaan om te kijken. Mijn eerste gedachte was: wat zijn ze achteruitgegaan. Maar ik nam hier en daar 'n schrift, en bladerde terug tot lesjes die ze nog onder mij hadden gemaakt - ik schrok: dat was nóg onbeholpener gekrabbel.
Het viel me alles zo tegen, och het viel me allemaal zo tegen. De banken zelfs leken me kleiner geworden, en de kinderen deden ergerlik onnozel.
Reinier zette ze aan sommetjes, en kon toen rustig met me praten.
De nieuwe leesboekjes waren gekomen, vertelde hij, het had heel wat voeten in de aard gehad met Kolk, de inspekteur, maar en enfin, ze waren er. Hij liet me in de kast kijken, daar stonden drie nieuwe stapeltjes. Ik pakte 'n paar boekjes, en keek ze in. ‘Nou, die zijn wel 'n beetje....’ - ik wou zeggen: ‘kinderachtig voor deze klas.’ Maar ik was blij niet uitgesproken te hebben, want het konflikt was té mal: ‘Och,’ zei Reinier, ‘dat valt mee. Ze lijken moeiliker dan ze zijn; hier dit, hebben we al uit, dat ging best hoor - natuurlik, helemáál zonder verklaring gaat het nooit.’
Hilletje stak d'r vinger op. ‘Meester, Doortje kijkt af.’
't Scheelde maar 'n haartje, of ik was uitgevallen: ‘Och kind, hou dat gezanik asjeblieft voor je.’
Maar Reinier keek ernstig, en waarschuwde Doortje met z'n wijsvinger.
‘Ik keek niet eens,’ pruttelde Dora Keyzer.
‘O-oh,’ zei Hilletje met overdreven tekenen van ontzetting over zo'n brutale leugen, en weer lag het mij op m'n lippen om te zeggen: ‘Kind, maak toch zo'n koue drukte niet.’
Reinier stapte met iets plechtigs aan zich naar Dora Keyzer toe.
‘Kijk me eens aan, Doortje.’
Het kind keek hem aan, een kleur krijgend.
| |
| |
‘Zèlf je sommen uitrekenen, hoor,’ sprak Reinier, en mij klonk het als gekwezel, ‘ik heb liever vijf sommen zelf gemaakt dan vijf-en-twintig sommen met afkijkerij.’
Dora Keyzer bukte zich over haar lei.
Ik stond me maar te verbazen: was ik nu zes weken geleden ook zo serieus met al dat dwerg-gedoe bezig?
Reinier pakte een stuk krijt. ‘We zullen maar met nakijken beginnen,’ zei hij welgemoed, en hij nam een lei op, en begon.
‘Jij liever dan ik,’ dacht ik kwajongensachtig, en hardop zei ik: ‘Nou, ik stap maar weer 'es op.’
Reinier kwam met de lei in de hand naar me toe, en zei: ‘Nou bonjour, het beste, en je ziet maar gauw weer de oue te worden.’ En de kinderen begonnen rumoerig te wuiven; de voorste grepen naar m'n hand. ‘Ja, ja, dag hoor, dag,’ zei ik.
Op de gang zuchtte ik, en dacht: ‘Ik zal d'r nooit meer aan wennen.’
Ik stapte nog even bij Koning naar binnen.
‘Zo,’ zei Koning onbevangen hardop, ‘kom je nou 'es voor schoolopziener spelen? Nou meneer, u treft hier een klas reuzen-ezels, vraag ze maar niets, want dan schaam ik me dood.’
Met enige tegenzin verwachtte ik de kinderachtige uitbundigheid, die hierop van de kant van de klas zou volgen. Maar mis: ze bleven rustig als grote mensen, hier en daar glimlachte d'r een even tegen ons - meer niet. En Koning ging ook niet verder op z'n grapje door, maar informeerde naar de Joop van m'n ziekte. De klas zat taalwerk te maken, en ik wierp onder 't praten met Koning hier en daar een blik op de schriften. Kijk, hier was het nou nog zo beroerd niet, vond ik, dit schrijven was tenminste behoorlik.
Er stond een jongen op; hij liep naar het tafeltje, waar Koning z'n woordenboek lag; hij zocht even wat er in op en stapte weer naar z'n plaats.
‘Dat mannelik en vrouwelik blijft een ellende,’ zei Koning.
| |
| |
Ik knikte, maar antwoordde verder niet. Ik stond te konstateren, dat hier deze jongen me tenminste niet irriteerde door de kinderachtigheid....
Zes weken geleden zat ik zó midden in de kinderachtigheid, dat ik er niets van merkte: ik was er helemaal op ingesteld. Ik ging zelfs die kleine kinderen van mijn klas al tamelik gróót vinden. Let wel op: groot vinden. Dat was geen komedie, ik was anders geworden dan een jaar geleden, toen ik de hoogste klas had.
Wij schoolmeesters zijn nog erger dan kameleons....
|
|