niet begrijpen, wat Frits Bloem z'n vader zou kùnnen hebben, en ik was blij toen er eindelik, om over half drie, gebeld werd. Ik ging zelf opentrekken, en werkelik, het was Frits z'n vader, ik zag het aan z'n uniform.
Even later stond de man in mijn voorkamer; hij maakte z'n verontschuldiging dat-ie zo-maar in z'n uniform kwam, maar om vijf uur had-ie alweer dienst. Ik gaf hem een stoel, de leunstoel; hij had z'n uniformpet voor zich op tafel gelegd; met z'n dikke dienstjas zag hij er uit als een reus; hij keek het raam uit en zei toen: ‘Ja.’
Ik zette m'n kistje sigaren voor hem, en zei, na een gebaar: ‘Steekt u om te beginnen 'es op.’
Hij weerde af, en zei: ‘Nee o nee dank u meester, zo ben ik niet, dat zou me wat moois wezen, stel je voor, nee daar is 't niet om begonnen, dat zou niet te pas komen....’
Enfin, hij sloofde zich uit om me uit te leggen, dat-ie eigenlik z'n bezoek al een brutaliteit vond, en dat niet wou verergeren door er nog een sigaar bij te nemen ook.
‘Bloem, klets niet en steek op; als ik bij jou kwam en je presenteerde me een sigaar deed ik het toch ook,’ zei ik, geforceerd familiaar om hem op z'n gemak te zetten; ik zelf rookte al, en ik pakte met een nonchalant gebaar het asbakje van m'n buro, en zette het tussen ons in op de tafel.
Maar al m'n psychologie hielp niet, hij maakte een gedecideerd gebaar boven het sigarenkistje en zei: ‘Nee meester, ik begin d'r niet an.’
‘Malligheid,’ zei ik nog, maar toen gaf ik het op; ik kan in zulke gevallen zo slecht het natuurlike aplomb vinden.
Hij keek weer het raam uit, en zei weer: ‘Ja.’
‘U hadt me over Frits willen spreken, hè,’ begon ik toen maar.
Hij kuchte eens, en lei z'n pet een eindje op zij.
‘Nou, dat kan gebeuren, hè,’ zei ik weer. Misschien een beetje raar gezegde bij nader inzien, maar het was me op dat ogenblik onmogelik, om op een natuurlike manier de stroef-