| |
| |
| |
April, Donderdagavond.
Van morgen, voor ik naar school ging, heb ik uit het burolaatje dat ik voor dergelijke kostelike oude papiertjes gereserveerd heb, het blaadje met de 20 lastige deelsommen gekregen. De deelsommen met nullen in het quotiënt. Het zijn gemene sommetjes; die nullen maken bijna ieder kind in de war; en daar komt nog bij, dat er telkens delingen tussen door zijn gegooid, die niet ‘opgaan’; waar een rest over blijft. Een klas, die zich verbeeldt, het delen al onder de knie te hebben, kun je met dit stelletje sommen weer tot een soort wanhopige nederigheid krijgen. Dat wist ik; en nu had ik vanmorgen de baldadige lust, om mijn klas daarop te trakteren. Want gisteren, de eerste ochtend na de vakantie, waren er tekenen van overmoedigheid: of we nu vandaag ‘van de millioenen’ gingen leren, hadden er een paar gevraagd; en Frits Bloem had met bravour gezegd: ‘Aan de millioenen, is óók niks an,’ en toen was Douwe Speerstra zelfs zo ver gegaan, me te verzekeren dat ‘al die gewone sommetjes zo vervelend’ waren. Nou hoef ik die vervelendheid niet zo ernstig te nemen: als ik ze zo'n bord met gewone sommetjes voor d'r neus draai, dan hebben ze allemaal nauweliks de tijd er voor over, om hun lei behoorlik schoon te maken, zo graag vallen ze op de vervelende sommetjes aan. Maar toch kreeg ik lust, al die bravour, waaraan vooral de jongens gaan lijden de laatste tijd, eens 'n beetje te fnuiken, en daarom had ik plagend gezegd: ‘Aan de millioenen gaan we, als we goed delen kunnen, nóu nog niet.’
| |
| |
Ze hebben uitdagend gegrinnikt en geprotesteerd - maar vanmorgen.... was de wraak zoet.
Wat trokken ze argeloos-dapper van leer! Dachten nog, dat het ‘extra’ van de proefneming daarin zat, dat de sommetjes op papier, met inkt, moesten worden gemaakt, m'n arme slachtoffers! Ik liep streng te surveilleren, opdat niemand kon afkijken.... en ik genoot van de voorzichtigheid, waarmee allen hun cijfertjes zetten: uitvegen kon niet, zoals anders op die heerlike lei.
Weldra kwam er onrustigheid; ik begreep het: er waren er gekomen aan de derde som, de eerste met een rest. Ik zag ze mij aankijken - en dan weer voorover bukken, om nog eens na te rekenen. Onzichtbaar wisten ze elkaar te seinen, want ineens kwamen er vier, vijf vingers te gelijk omhoog. ‘De derde komt niet uit, meester!’ En dadelik aan alle kanten bijval: ‘Bij mij ook niet, bij mij ook niet.’
Ik wees naar het bord. ‘Waar stáát, dat ze allemaal uit moeten komen? Reken maar dóór, uitkomen of niet, reken maar dóór.’
Ze rekenden door; maar aan de meesten was het te zien, dat ze last hadden van een gevoel van onzekerheid. Het is ook een griezelig iets, als er bij een deelsom een rest overblijft; een nulletje als rest geeft veel geruster idee.... Ach, m'n arme dappere klas.... ze vermoedden nog geen van allen de wáre moeilikheden, waar het mij om te doen was dit keer.
Ik liep tussen de rijen banken door, en zag hoe al op vele papiertjes de foute quotiënten verschenen: hoe die gemene verraderlike nulletjes vergeten werden. De verleiding was groot, om even één klein wenkje te geven, even een half waarschuwinkje, maar ik bleef hard; en liep als een glimlachende verrader rond; ik had besloten, ze allemáál hun nuttige tegenvaller te bezorgen als 't kon.
Maar gemakkelik was het niet. Vooral niet, toen ik de heerlike, sekure wijze zag, waarop Kris Beekbergen te werk
| |
| |
ging. Die schreef eerst het sommetje met héél dunne, bijna onzichtbare cijfertjes, die nog gemakkelik te veranderen waren, als het nodig bleek. Hij hield daarbij z'n pen onderste-boven, om maar vooral zo dun mogelik te schrijven. En als dan het sommetje af was, en als een flets en ijl figuurtje op het papier stond, dan ging Kris Beekbergen 't nog eens narekenen, en haalde daarbij de dunne cijfertjes dik over, als ze goed bleken te zijn. Het is toch eigenlik een prachtig iets, zo'n jongen met een ernstige kop zo vol beleid aan het werk te zien.... En ach, dan zag ik hem met z'n omgekeerde pen aan het volgende sommetje beginnen, en het dik-overgehaalde quotiënt van daarnet.... daar ontbrak het nulletje aan! Het was hàrd. Eén keer had ik bijna de zaak bedorven: ik zag, toen ik even later nog eens langs hem kwam, weer een fout quotiënt staan, maar nog in bijna onzichtbare cijfertjes - ik kon m'n blik er niet van aftrekken, ik blééf maar kijken naar dat ene plekje, waar een nul moest staan en niet stònd; ik voelde Kris naar mijn ogen kijken. Toen keek ik hem aan, en zei: ‘Ja, helpen doe ik nou eenmaal niet, anders....’ Hij viel haastig weer op de som aan, had ik ook eigenlik niet regelrecht gezegd, dat-ie fout was? En ik ben gauw doorgelopen, want ik voelde: als de jongen bij de kritieke plaats van het nulletje komt, zal ik niet kunnen nalaten, een of ander teken van nòg duideliker waarschuwing te geven.
Voor zover ik het, al rondlopend, beoordelen kon, waren er in de klas maar twee, die zich door de nulletjes-moeilikheid niet lieten beetnemen: Jan de Kort en Hilletje. En de merkwaardigste fout maakte Garres de Veer: die had telkens twee nulletjes gezet!
Het eerste klaar was Mina Helm. Ze ging met een voldaan gezicht netjes zitten, met haar armen over elkaar gekruist. Ik keek haar min of meer vijandig aan; zij was de aankondigster van een lastig moment. Een moment waar ik nooit goed raad mee heb geweten: dat een aantal kinderen hun werk al af hebben, terwijl je nog niet met goed fatsoen de héle klas kunt
| |
| |
laten ophouden. Ik had vroeger voor zulke gelegenheden wel oude present-exemplaren van leesboekjes in m'n kast staan, om de vluggen zolang zoet mee te houden. Maar dan waren er, die zó verlangden naar dat heerlike werkje van vrij in zo'n apart boekje te mogen lezen, dat ze zich veel te erg gingen haasten om klaar te komen. In een hogere klas kun je nog wel 'es tegen zo'n vlugge zeggen: ga maar 'es wat in je atlas kijken, of werk dan nog wat aan je opstel. Schoon dat ook niet altijd meevalt, want juist die vlugge heeft z'n opstel ook al af en kan de landkaarten van z'n atlas al dromen.... Maar hier in deze lage klas is het werkelik volop een probleem. Verreweg het gemakkelikste is het, eenvoudigweg degeen die klaar is, netjes te laten zitten wachten, en als dan zowat de hele klas als verstijfde poppen je aan zit te staren, te zeggen: ‘Uitscheiden.’ Met een beetje dressuur kun je dat best tot een gewoonte krijgen. Maar dat is nu juist mijn ongeluk: ik kàn dat maar niet doen. Ik voel het als iets onzinnigs, de vluggen te straffen met zo'n kwartier - want dat wordt het gauw - van ellendige leegheid. Aan de andere kant is het voor de niet zo vluggen vaak zo ontmoedigend, als zij veel minder werk klaar krijgen dan de anderen. Waarbij toch ook al-weer komt, dat het voor sommige kinderen fataal is, als je ze àl te stevig suggereert dat het werk niet af hoeft. Lodewijk Tamminga bij voorbeeld kan me soms trakteren op 'n braafheid bij 't maken van taalwerk, dat ik er kriegel onder word. Dan zit-ie zó allereeuwigst langzaam lettertje voor lettertje te prutsen, en bekijkt zo nadrukkelik een woord, voordat hij 't overschrijft, dat ik zie aankomen: hij komt vandaag niet meer klaar. En het ergste is dan nog het tevreden gezicht van zo'n lijntrekker, als-ie mij aankijkt, om zwijgend te zeggen: ‘U ziet het, ik neem uw vermaningen, om het werk niet af te raffelen, ter harte.’
En geef je hem dan een standje, dat-ie 'es òp moet schieten, want dat het anders de moeite van 't nakijken niet waard is, wat er in zijn schrift komt te staan - dan zie je in-eens 'n
| |
| |
paar anderen, die heus toch niet luilakten, ovérslaan in een raffel-tempo.
Het is en blijft een probleem. Ik sla me d'r meestal door heen, door met de vluggen een soort gedempte konversatie te beginnen; zolang het er 'n stuk of wat zijn, gaat dat heel natuurlik; komen er wat meer, dan zet ik daarmee de konversatie voort, en draag de eersten onderdehand karweitjes op als water halen, 't bord schoon maken, 't een of ander uitdelen; en pas als ik dan gevoel, aan vermaningen te moeten beginnen van ‘rustig blijven’, dàn kommandeer ik maar voor allemaal ‘ophouden’.
Ditmaal bracht de ‘konversatie’ iets héél merkwaardigs. Hilletje gaf me een geheimzinnige wenk, en toen ik bij haar bank stond, zei ze zachtjes: ‘Ik weet wat het voor sommetjes zijn.’ En ze wou nóg wat zeggen, maar om haar heen zag ze de anderen loerend luisteren. Mina Helm was weer aan 't overrekenen gegaan zelfs. Hilletje wenkte me nóg geheimzinniger. Ik bukte me, en toen fluisterde ze 't in m'n oor: ‘Sommetjes met nulletjes telkens.’ Ik zei vergenoegd: ‘Je bent een slimmerdje hoor.’ Het wàs toch ook alleraardigst, nietwaar, dat ze toch eigenlik zo leuk-weg een stukje van onze schoolmeesters-rekenmethodiek ontdekt had.
Toen trok ze een koket-smekend snuitje, en vleide: ‘Hè, kijkt u mijne eventjes na, 'k ben zo nieuwsgierig, hoeveel ik er goed heb.’
Ik nam zwijgend haar papiertje mee naar m'n tafeltje, en vergeleek de antwoorden met die op mijn blaadje. Eén sommetje was er fout, maar dat was ook een verraderlik sommetje: het quotiënt moest eindigen met een nul. En die nul had zelfs Hilletje weggelaten. Ik zette een grote blauwe negen door het werk, en deelde haar toen plagend mee: ‘Negen fout.’
‘Kan niet, vàst niet,’ zei ze met aanbiddelike zekerheid.
‘O nee, ik vergis me: negen goed, één fout.’
‘Jammer,’ sprak ze spijtig, ‘zeker een vergissing.’
| |
| |
‘Nee hoor, een echte domme fout, zul je vanmiddag wel zien.’
Jan de Kort maakte een bescheiden gebaar, dat-ie óók klaar was. ‘Kom maar 'es hier.’ Ik was werkelik nieuwsgierig, hoe hij het gemaakt had met dat éne sommetje. Hij bracht zijn papier, en bleef bij m'n tafeltje wachten.
't Was in orde hoor, alle tien goed. ‘O zo,’ sprak ik voldaan, en éér ik het wist, had ik naar Hilletje gekeken.
‘'k Weet al-lang dat hij knapper is,’ zei het kittige ding.
Jan de Kort grinnikte ietwat verlegen, en stapte naar z'n plaats.
Zóu ze 't al-lang weten? Dan is ze mij vóór; want ik begin pas de allerlaatste tijd te konstateren hoe Jan de Kort begint ‘in te lopen’ op de knapste meisjes. Dat is meen ik een onderdeel van het algemeen verschijnsel, dat zo gestadig-aan de jongens van de klas harder gaan opschieten dan de meisjes. Maar dat Jan de Kort nu al Hilletje de baas zou zijn, 'k geloof het niet.
Vanmiddag na 't koffiedrinken heb ik de sommenpapiertjes gauw even nagekeken. Nou, m'n toeleg was gelukt; het werk was over 't algemeen jammerlik. En, zonderling, ik kreeg er toch het land over; zó stom hadden ze toch niet hoeven te zijn. Ik hàd het ze toch geleerd, bepaald iets nieuws was die nullenkwestie toch niet. Dat bewees het werk van Jan de Kort en van Hilletje, en dat bewees ook het werk van de stuk of wat anderen die toch meer dan de helft goed hadden gemaakt. Maar de grote massa had er niets van terecht gebracht, en dat vond ik nu toch eigenlik een schandaal. 't Was toch maar goed, dat ik de proef genomen had, want anders, met die nulletjes-moeilikheid zo gewoon tussen andere sommetjes door, merk je niet eens, waar de zaak nog niet in orde is - en je gaat je verbeelden dat het delen d'r al in zit....
En toen schoot het me te binnen: heb ik bij 't vermenig- | |
| |
vuldigen eigenlik ook wel genoeg aandacht aan de nulletjes-moeilikheid geschonken?
M'n vrouw zag, hoe ik nijdig de papiertjes met elkaar oprolde en in m'n zak stak. ‘Dáár was haast bij, geloof ik,’ zei ze lachend. En toen heb ik, werkelik in volle ernst, gemompeld: ‘Bah, je kan wel ééuwig aan de gang blijven; ik kan nou vanmiddag gerust weer van voren-af-aan beginnen, hè.’
Onderweg naar school heb ik toen weer om m'n nijdigheid geglimlacht, en mezelf voorgehouden, dat ik nog een paar volle maanden had eer de verhoging kwam, en dus nog ruim de tijd om royaal klaar te komen met rekenen.
En toen ik, dadelik na 't gaan van de bel, de papiertjes had uitgedeeld, met een sombere uitdrukking op m'n gelaat, en af en toe zelfs met een sarkastiese glimlach vol verwijt, toen had ik inwendig schik in de verslagenheid van de klas, en er kwam een soort sportief genoegen over me, om nou 'es fijn in al die hoofden wat uitgeslapen slimmigheid inzake die verraderlike nulletjes te scheppen.
‘Ja’, zei ik, ‘het werk is bar slecht, maar ik zal het nou maar niet meetellen voor het dikke boek; voor déze keer, hoor, alleen voor déze keer. En nou ga 'k het jullie nog 'es één keer leren, en dan geef ik wéér ditzelfde soort sommetjes op, en dàn schrijf ik de cijfers natuurlik wèl op. Garres, kom jij maar 'es die eerste som op het bord maken.’
Ik koos Garres, om meteen eens te zien, hoe hij gekomen was aan z'n eigenaardigheid om twee nulletjes in plaats van één te zetten. Maar dat viel me tegen: ik denk dat-ie uit al z'n fouten begrepen had, dat nulletjes absoluut niet te pas kwamen, tenminste, op de kritieke plek gekomen, hield hij op met schrijven en keek me aan met een gezicht, alsof-ie zeggen wou: ‘Ja, nu zal je me even moeten helpen.’
‘Hoeveel maal gáát het?’ vroeg ik.
‘Geenéén keer,’ zei hij.
‘Schrijf dan op geenéén keer.’
‘Hi,’ grinnikte Garres, maar hij schreef niet.
| |
| |
Vlak voor hem tekende Wim Vaes met z'n vinger een kringetje in de lucht; Garres zag het, en keek toen mij aan. Ik knikte bijna onmerkbaar, en Garres zette de nul, waar 't om ging.
Toen bleef-ie weer staan wachten; en de halve klas fluisterde ongegeneerd-duidelik. ‘Anhalen, ànhalen!’ Wim Vaes tekende weer in lucht: voor mij, die het wist wat hij bedoelde, een duidelike stippeltjeslijn naar omlaag, zoals Garres er een op het bord moest trekken. Maar Garres snapte 't niet. Ik deed het gebaar van Wim Vaes na, en zei: ‘Anhalen, 't volgende cijfer aanhalen.’ De hele klas zat nu te springen van 't begrijpen - alleen Garres begreep niet. Ik stapte naar het bord, en liet mijn wijsvinger huppelen, waar het lijntje moest worden getrokken - Garres sprong toe, duwde mijn arm ongegeneerd weg: ‘'k Weet het al,’ en daar dééd-ie 't al goed.
De rest van 't sommetje gaf geen moeilikheid meer.
‘Nou moet je m'es vertellen,’ zei ik, Garres die al naar z'n plaats wou stappen, tegenhoudend, - ‘hoe komt het nou, dat jij overal op je papiertje diezelfde fout gemaakt heb van twee nulletjes te zetten?’
‘Ik was, geloof 'k, vergeten hoe 't precies moest,’ zei Garres.
De volgende die ik voor 't bord nam was Mina Helm. Dat is toch een merkwaardige komediante: ze maakte ijzig-kalm het sommetje goed; met die kalmte wou ze duidelik laten zien, dat zij al lang deze sommetjes kende - maar ondertussen had ze op d'r papiertje maar één van de tien sommetjes goed gemaakt.
‘Hé, jij kent ze,’ zei ik onnozel.
Mina knikte zo'n beetje geruststellend.
‘Maar waarom heb je dan je werk niet beter gemaakt, zeg?’
‘Allemaal vergissinkies,’ sprak ze luchtig.
‘Zo,’ zei ik droog. 'k Had het natuurlik wel in de gaten: het éne keer voordoen door Garres was voor haar alweer voldoende geweest om d'r weer ‘in’ te komen, want ze is pienter genoeg.
| |
| |
Met nummer drie voor 't bord, Leentje Roos, was 't een hele worsteling - eigenlik een mislukking eerst. Vlak vóór de operatie met het nulletje had ze 't ongelukje, als extrastommiteit, te beweren dat negen maal zes zes-en-vijftig was - en toen was ik zo dwaas, dàt niet eenvoudig te korrigeren door te zeggen: ‘vierenvijftig bedoel je’ - maar te willen dat ze zèlf die fout herstelde. En dàt kreeg ik gedaan - maar toen raakte de nulletjes-kwestie zó op de achtergrond, dat Leentje met een stalen gezicht beweerde dat 32 op de 17.... 5 maal ging, en daarna onbeschaamd aanstalten maakte om 160 van de 17 af te trekken....
‘Kàn dat nou, kàn je nou 160 aftrekken van 17?’ vroeg ik verwijtend - en Leentje knikte van ja.
‘Doe het dan,’ zuchtte ik. Maar ze bleef me suf aankijken.
Weer vroeg ik: ‘Kàn het er van af?’
En weer knikte ze: ‘Ja’, maar ze dééd het niet.
'n Jaar of wat geleden zou ik in zo'n geval krampachtig hebben vastgehouden aan 't idee, om Leentje ‘zelf te laten vinden’. Maar nu was ik zo verstandig, om er niet aan te beginnen, en ik zei eenvoudig:
‘Nee, Leen, je schept óp tegen ons. Dat kan niemand, en jij ook niet, 160 is veel meer dan 17. Het gaat er niet eens één keer af, want 36 is óók nog meer dan 17. Het gaat nul maal; zet nou maar even die nul, dan mag je weer een cijfer aanhalen, en dàn gaat het beter.’
Toen ging het. En laat nu niemand me willen wijsmaken, dat m'n methode verkeerd was, want toen ik Leentje de volgende som liet maken, lapte ze 't 'em netjes.
De vijfde beurt gaf ik Wim Vaes; eenvoudig, omdat ik wel móest, zo onrustbarend zat-ie te springen van verlangen. In zo'n duidelik geval, dat een jongen snàkt naar ontlading, geef ik hem graag de gelegenheid, liever dan hem te moeten straffen voor zijn luidruchtige medewerking, die hij toch niet laten kan.
Bovendien werkte het fijn op de klas, dat nu nóg eens een
| |
| |
som gladweg, zonder oponthoud of afleiding, goed werd vóórgedaan; daar stak iedereen, al kijkend, het zijne van op. Bewijs: nummer zes was de domme Sara Lam, die geen enkel sommetje goed had op haar papier; en zij maakte zonder aarzelen nu op 't bord de som goed. Geen haar slechter dan Wim Vaes, hoor.
Net stond ik na het sukses van Sara Lam uit te kijken naar een gunsteling, die ik gelukkig zou maken met een beurt voor de zevende som, toen een jongen uit Kraak z'n klas binnenkwam. ‘Of de meester straks de kaart van Nederland kon krijgen.’
‘Kun je metéén wel meenemen,’ zei ik, en ik wou hem al wijzen naar de kaart, die ik 's morgens in een hoek had laten staan; maar plotseling ('n mens kan van die baldadige invallen hebben) ontdekte ik in deze jongen een spiksplinternieuwe attraktie voor mijn rekenles.
‘Jij kàn al delen, hè,’ zei ik kameraadschappelik.
Hij hapte: zei niets, maar vertrok zijn gezicht tot een grijns van heerlike minachting.
‘Ja, zie je, deze klas nog niet,’ en voor hèm onzichtbaar knipoogde ik tegen mijn klas.
Ik schreef de getallen van het zevende sommetje op het bord.
‘Deze som is natuurlik niets voor jóu,’ sprak ik weer; en 't was kostelik, zo rustig als hij antwoordde. ‘O hé, niks an.’
‘Maak 'em dan eventjes, zeg.’
Hij greep het krijt al en begon aan de som. Achter z'n rug wenkte ik vol verstandhouding m'n klas toe, dat ze zich stil moesten houden; en ik wist, ze hoopten 't zelfde als ik: dat de jongen 't nulletje zou vergeten.
De gast werkte door; toen hij aan 't gevaarlike punt was gekomen, werd de klas hoorbaar onrustig, en hij hield op, en keek wantrouwig om.
‘Vooruit, maak 'em nou even àf,’ zei ik gemeen, om hem tot argeloos verder gaan te verleiden.
Maar 'k had het niet erg getroffen; want de jongen verijdelde de hele samenzwering, door kalm te zeggen:
| |
| |
‘Ja.... van meester Kraak moeten we nou zeggen: 't gaat nul maal, hier zet ik die nul, en dan mag 'k weer een cijfer bij halen, en weer gewoon verder gaan. Zo doen wij altijd.’
En hij bleef beleidvol met het krijtje in z'n hand staan wachten, alsof-ie zeggen wou: ‘En als jullie 't hier anders willen, óók goed, maar dan doe ik niet mee; ik hou me aan m'n eigen meester.’
Hij was zó trouwhartig-rustig, dat ik me werkelik 'n beetje schaamde voor m'n spekulatie.
‘Nou maar jij weet het precies, zo zijn wij 't hier ook aan 't leren, zie je, maak 'm maar even af.’
De klas grinnikte me toe, en Joost de Haas vergat zich, en maakte een familiaar gebaar tegen mij met z'n hand onder aan z'n kin: je hebt een strop! De gast maakte kalm het sommetje verder goed.
‘Hoe héét je?’ vroeg ik hem. Het was een merkwaardige jongen, want hij nam bedaard de borddoek, om even het krijt van z'n vingers te vegen, met 'n zeker aplomb, of-ie zelf schoolmeester was.
‘Veen,’ antwoordde hij, en toen keek-ie naar de kaart in de hoek, alsof-ie te kennen wou geven: dáár kwam ik eigenlik voor.
‘Ja, pak 'em maar,’ zei ik, ‘zeg Veen, je moet 'n beetje stommer zien te worden, dat je zitten blijft, en hier in de klas komt, ik wil je wel hebben.’
Hij scheen in die vorm het kompliment wel te waarderen, want nu liet-ie eindelik z'n ernst schieten, en terwijl hij wegging met de kaart, zei hij lollig:
‘As-ik gek ben, eerder niet.’
Ik zag op m'n horloge, dat ik al langer dan een uur bezig was geweest, en besloot de rest van de sommen maar te laten schieten. 't Zal me benieuwen, wat nu morgen het resultaat zal zijn, als ik wéér ‘proefwerk’ ga opgeven met nulletjes....
| |
| |
Die Veen schijnt aan Kraak dadelik verslag te hebben gedaan van z'n optreden, en.... blijkbaar goed verslag ook. Tenminste, om vier uur zei Kraak tegen me:
‘Zeg, jij had gedacht die Veentje van me te pakken te nemen, hè? Moet je nèt Veentje hebben!’
|
|