| |
| |
| |
April. Woensdagavond.
De Paasvakantie is begonnen met mooi weer. Gevaarlikmooi weer zelfs. Van middag zijn we dadelik na de koffie op stap gegaan met de kleine meid in de wagen. Langs de Amstel gewandeld; als het Lente wordt, heb ik altijd heimwee naar de Amstel.... Daar was het toch frisser dan ik gedacht had; m'n vrouw heeft met een blik van verwijt de kap van de wagen opgezet en gezegd: ‘Ik snap niet, waarom we nou juist hier in zo'n halve storm moeten lopen met dat arme schaap.’ Maar toen we later in de luwte voor een buiten-café-tje zaten, lekker in de zon, was alles weer goed: de kap kon weer naar beneden en kleine Greet d'r bontmanteltje mocht zelfs los. Je kon je daar verbeelden, dat het al zomer was....
Langs de sloot aan de binnenkant van de weg kwamen wat jongens aangescharreld, met wat stokjes en 'n primitief schepnetje en 'n paar blikken busjes en 'n paar flesjes bij zich; ze voerden 'n luidruchtige konversatie. Ik zat stil naar hun gedoe te kijken, en dacht: ‘Zo heb ik indertijd ook langs de Amstel gescharreld, is het eigenlik die herinnering niet, die me altijd weer deze kant uitlokt, als de winter weg is?’ Toen opeens zag ik dat er twee van mijn jongens bij waren: Joost de Haas en Nico Vader. Ze hadden mij niet in de gaten - ik kreeg een zonderlinge behoefte om wèl door ze gezien te worden, en riep ineens hard: ‘Papa!’ Dat is zo m'n gewone mop tegen Nico Vader de laatste weken.... Joost de Haas ging recht staan, en keek even; hij trok haastig Nico aan z'n bloes, en ondanks de nog tamelik-grote afstand hoorde ik hem duidelik
| |
| |
zeggen: ‘Stik, zeg, daar zit onze meester óók!’ Nico kwam ook overeind, en tegelijk met Joost nam-ie zo half-en-half z'n pet af. De anderen kwamen om ze heen staan, en informeerden blijkbaar, wat er was; er werd fluisterend geantwoord, en de anderen maakten één voor één ook van die verlegen groetbewegingen aan de klep van hun pet. ‘Van je school?’ vroeg m'n vrouw, die óók vriendelik teruggeknikt had. ‘Twee d'r van,’ zei ik, ‘kijk, die twee die nou nòg 'es d'r pet afnemen.’ En ik wuifde Joost en Nico nog eens extra toe. Dat begrepen ze blijkbaar verkeerd, want plotseling kwamen ze, met hetzelfde gebaar van te gehoorzamen, op ons toe.
‘Zo,’ zei ik lachend, toen ze vlak vóór ons stonden, en weer hun petten afnamen, ‘zijn jullie d'r meteen al op uit getrokken? En al veel gevangen?’
‘Niks nog,’ antwoordde Joost, ‘wel een bloedzuiger gezien. Hij loerde op m'n hand, maar ik zag hem gelukkig bijtijds.’ In z'n ogen las ik de ernst van het geval, de romantiese ernst, van waarachtig een geváár te hebben beleefd; en Nico knikte ijverig mee.
‘Een bloedzuiger?’ twijfelde ik, ‘hoe zag-ie d'r dan uit?’
‘Je zàg 'em amper-an,’ zei Joost, ‘hij dook weer weg onder de smurrie, maar 't wàs er een.’
‘Nou, als jullie d'r nog een vàngen, moet je 'm na de vakantie 'es mee naar school brengen, dan wil ik zo'n beest ook wel 'es zien,’ zei ik, met een tikje ironie, en met een knipoogje naar m'n vrouw.
‘Ajakkes nee, laat ze zulke gevaarlike beesten nou maar niet vangen,’ sprak zij in volle ernst, en toen tegen de jongens: ‘De meester houdt jullie voor de gek hoor.’
‘Ja,’ zei Nico, van verlegenheid over 't weiland kijkend in plaats van naar ons. ‘Ja de meester maakt lolletjes, dat doet-ie op school ook zo dikwijls!’
‘Ik?’ riep ik protesterend - maar allebei de jongens grinnikten en knikten zwijgend.
‘En hier heb je nou de meester z'n dochtertje,’ zei opeens
| |
| |
m'n vrouw, de kleine meid overeind zettend in de wagen.
Er verscheen 'n merkwaardige glimlach op hun gezichten, en alsof er hun iets bevolen was, stapten ze allebei naar de wagen, en gingen zus een handje geven, Nico zwijgend maar plechtig, Joost met een verlegen: ‘Dag jonge.... juffrouw.’
‘Greetje heet ze,’ sprak m'n vrouw. En dadelik gaven ze nog eens een handje, nu hun grove stemmen dwingend tot een minzaam-beschermend: ‘Zo, Greetje.’
Ik betrapte mezelf er op, dat ik hoopte, m'n kleine meid iets te zien doen, waarop we trots konden zijn; maar Greetje maakte ons te schande, door schuw te doen, en te gaan liggen, met d'r neus in het kussen geduwd.
‘Ze het slaap,’ zei Joost verstandig.
‘Jij hebt zeker óók een klein zusje, dat merk ik al,’ zei m'n vrouw dadelik.
‘Een hele rist,’ antwoordde Joost.
‘Wij één,’ zei Nico, ‘maar die is dikker. O, die is véél dikker, wel tweemaal zo dik. Maar een wagen hebben we niet.’
De andere jongens, bij de sloot, werden ongeduldig, en begonnen te roepen en seinen te geven.
‘Nou vooruit, ik zal jullie niet langer ophouen,’ zei ik toen maar, ‘ze vragen al waar jullie blijven.’
De twee jongens glimlachten me dankbaar toe; ze gaven eerst mij, toen m'n vrouw een hand, en bleven toen twijfelmoedig om de wagen heen draaien; ze vonden blijkbaar, dat ze ook van de kleine meid fatsoenlik afscheid moesten nemen. Maar Greetje was niet voor toenadering te vinden. M'n vrouw, een tikje nijdig nu toch, zette haar rechtop in de wagen, en duwde haar ene armpje omhoog: ‘Zeg 's lief gedag, kom dan.’ En met een diskreet gebaar van: ‘Och kom, 't is al lang goed zo,’ grepen ze even naar 't handje, en stapten toen weg.
‘Zag je die ene z'n broek, die ene van dat dikke zusje?’ vroeg m'n vrouw.
Ik moest bekennen dat ik Nico z'n broek niet gezien had.
| |
| |
‘Kan je die jongens nou niet ergens op trakteren?’ vroeg ze; en 't verraste me, want dezelfde gedachte had ik, zo vaag-weg, ook al gehad. Ik keek haar, waarschijnlik wat suf, aan.
‘Ga dan even binnen kijken, ze hebben daar natuurlik wel iets van chocolade-repen of zo, ik vind het zo krenterig en zo stijf, zulke kinderen zo met niets af te schepen,’ drong ze aan.
Ik keek eens naar het troepje jongens, met een poging om ze zo uit de verte te tellen.... ‘Zijn 't er geen zeven, of acht?’ vroeg ik. ‘Acht,’ antwoordde zij zonder aarzelen. ‘Vooruit nou maar, met mij mee zijn 't er negen.’
Ik ben naar binnen gegaan; op het buffet stond een glazen kastje, en ik heb me daaruit tien chocoladerepen laten geven. Toen ik buiten kwam, bleek m'n vrouw de twee jongens al te hebben teruggeroepen. ‘Daar is de meester alweer,’ zei ze net.
Nico en Joost deden heel verlegen bij 't aanpakken van de acht repen, en werkten weer aan de klep van hun pet; het was natuurlik netjes en fatsoenlik, maar je wordt er toch wel wat wee van, als je jongens zulke fatsoenlikheid zo èrg hartstochtelik ziet beoefenen....
Nee, dàn beviel me het stelletje rauwe kreten beter, dat tot ons doordrong, toen de twee bij de anderen waren teruggekeerd met de buit!
Het was een prachtmiddag. De jongens waren voorbij gedefileerd, demonstratief wuivend met hun reep allemaal, en daardoor, gelukkig, vergetend dat verwenste pet-afnemen. M'n vrouw zat lustig te knabbelen aan háár chocolade, en redevoerde tegen de kleine meid, dat ze niet zo bang had hoeven zijn, dat het aardige jongens waren, aardige jongens ja, van vader z'n klas, van vader z'n klas ja.... en ze maakte telkens met haar hand een aanvallende kriebelbeweging, dat Greetje lag te kirren van de pret.
| |
| |
En ik keek over het zonnige weiland aan de overkant, en ik vond schoolmeester-zijn een goed baantje....
Die tevreden stemming kwam door 't mooie weer, en door het vakantie-gevoel - maar toch ook wel door het bezoek van Dr. Leopold van morgen in de klas. Dr. Leopold, de ‘arrondissements’, de ondergeschikte van v.d. Hoop - die 'n tijd geleden m'n dag eens is komen bederven. Ik had hem nog nooit gezien; toen-ie van ochtend na 't speelkwartier m'n klas binnenstapte, was m'n eerste gedachte: ‘Ze moeten mij wèl hebben met bezoek in deze klas - anders zie je in geen jaren zo iets van schooltoezicht, nu verschijnt nummer drie binnen het half jaar.’
Maar wat 'n verschil is dat, of 'n werkelik mens bij je komt kijken, of dat een zielloze ambtenaar door je klas rond-gluipt....
Hij was weldadig-luidruchtig, zodra hij binnenkwam al, en had het tegen mij en de hele klas tegelijk:
‘Ja, dat vinden jullie natuurlik gemeen, hè, vlak voor de vakantie nog zo'n pottekijker - nou goed, ik weet óók wel dat het eigenlik al zo goed als afgelopen is vandaag.... Mijnheer gaat natuurlik straks 'n prachtige vertelling doen, en dan is het hoera, leve de vakantie.’
Het was wonderlik, zoals-ie in een wip de klas op stelten had.
‘Jullie kennen me zeker nog wel?’ vroeg-ie vrolik.
O ja, hij was er verleden jaar geweest, toen ze nog bij juffrouw Veldman zaten. Er waren er drie, vier, die 't hem tegelijk toeriepen.
‘Juist, en toen waren jullie zo schandalig dom, en toen heb ik gezegd....’
Hij kon niet verder spreken door al het protest; ik vond het wel 'n beetje te familiaar gaan van hun kant, en wou wat gaan temperen; maar hij knipoogde kwajongensachtig tegen me, en zei: ‘Verdraaid aardig goedje toch, hè.’
‘Stil nou maar,’ en ze waren waarachtig stil ook, ‘stil nou maar, 'k was in de war met 'n andere klas. Nou weet ik het
| |
| |
al weer, jullie waren toen zo knap, en toen heb ik gezegd: ik kom nog 'es terug als jullie 'n meester hebben, kijken of die óók tevreden over jullie is.’
‘Heb u óók niet gezegd,’ riepen d'r een paar.
‘Dan heb ik het gedàcht,’ zei hij onverstoorbaar, ‘want hoe zou ik anders hier zo weer naar toe gekomen zijn?’
Voor die logika bezweken ze, en ze werden rustig.
‘Nou meneer, ik hoef het eigenlik niet te vragen,’ sprak-ie, en hij ging gemoedereerd een sigaar staan op steken; de brandende lucifer liet-ie door Daatje Rijkens uitblazen - ‘ik zie het zó al, u bent nogal tevreden over ze. Of niet?’
Ik glimlachte, en zei: ‘O ja zeker meneer, dat gaat wel.’
‘Of niet over allemáál? Zijn d'r misschien deugnieten waar u over te klagen heeft?’
Hij bleef een ogenblik diep-ernstig kijken, en waarachtig, ofschoon het komediespel d'r duimen-dik op lag, de klas zag er verontrust uit.
Ik verzekerde lachend, dat er geen één erge deugniet bij was.
‘O, anders hadden we die zo meteen eventjes binnenste-buiten gekeerd,’ besloot hij, en de klas juichte uitbundig.
‘Dus ze hebben vakantie verdiend?’ vroeg-ie toen, zich tot mij wendend weer. Ik zei: ‘Ja, hoor, allemaal, meneer.’ Hij draaide zich weer naar de klas: ‘En meneer hier heeft óók vakantie verdiend?’ Ze lachten en rumoerden wat, en konden de mop blijkbaar niet dadelik verwerken; maar eindelik draaide al het geroep toch uit op 'n eendrachtig ‘Ja, ja!’
Hij greep z'n hoed van m'n tafeltje, en zei: ‘Nou maar, dan ga ik er van door, want anders komt er van 't vertellen niets meer.’ En hij schudde mij de hand. ‘Meneer Staal, 't was me heel aangenaam, plezierige vakantie hoor. Dag jongens, dag meisjes, aju, hoor. Zeg je vader en moeder ook maar van me gedag!’
Rts, was hij weg, en de klas kakelde vrolik na.
Hij is niet serieus, Dr. Leopold, zei v.d. Lee, toen ik bij
| |
| |
't uitgaan vertelde van dat wervelwind-bezoek. Het kan wel. Maar het zou toch een griezelige, een wereld-vreemde serieusheid geweest zijn, als zo'n man het laatste uur voor de vakantie zwaar-wichtig school-inspektie had gehouden. Ambtenaarlike aanstellerij zou-ie dan van mij hebben verlangd in plaats van levend schoolmeesterschap en wrok zou voor mij het ingaan van de vakantie hebben bedorven.
Ik zegen het gezonde begrip van deze man, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Deze man, dat voel ik, zal intuïtief óók werken van parade weten te onderscheiden. En wat ook wat waard is, hij negeert tenminste de kinderen niet. 'k Heb natuurlik verteld het laatste uur - zou ik zonder zijn bezoek óók gedaan gedaan hebben. Maar zijn joviale aankondiging heeft het verteluurtje voor de kinderen nog een extra-tintje van feestelikheid gegeven.
|
|