| |
| |
| |
Januarie, Woensdagavond.
Royaal met vakanties is men in ons land nog niet; dat moet in andere landen heel anders zijn. Hier geloof ik niet, dat men ons één vakantiedag zou gunnen, als de kinderen geen vakantie nodig hadden af en toe. Het zal dus wel een of ander toeval zijn, dat het beginnen van de school zo menskundig is gesteld op een Woensdag. 't Is, of je even 'n ochtendje in school komt, om vast zo'n beetje aan je taak te snuffelen, om allerlei akkefietjes in orde te brengen voor het eigenlike begin, om de kinderen weer 'es goed te herkennen, en je gelegenheid te geven ze te doen gevoelen dat het nu weer menens wordt met het leven. Maar op-slàg hoef je nog niet te raken, d'r helemaal in hoef je nog niet te zijn: dat komt morgen pas. Voorlopig is er na de korte ochtend van beginnen weer de vrije middag; en och, morgen verzacht het besef, dat de week nog maar twee-en-een-halve dag duurt, ook nog veel van het straffe-in-'t-getouw zijn, waar je niet meer aan gewend was. Het is werkelik heel menskundig ingepikt, zo met een halve dag midden in de week te beginnen - àls het ingepikt is....
Ik hou niet van plechtigheden en vierderij van gedenkwaardige ogenblikken. 't Kaartjes-sturen met Nieuwjaar heb ik allang afgeschaft bij voorbeeld. Maar de kinderen zijn nog niet zo modern: 'k heb een aardige hoeveelheid briefkaarten en kaartjes met p.f. ontvangen; heel wat van m'n vorige klas, maar ook heel wat van m'n tegenwoordige. D'r waren
| |
| |
onmenselik-mooie ‘ansichten’ bij, met zijen rozen d'r dik op, en ook weeë plaatjes met aanstellerig-minnende paartjes bij maanlicht of op een bank van rose fondant onder een boom als een bloemruiker. 'n Paar van de ‘ansichten’ waren min of meer bedenkelik; m'n vrouw zei tenminste: ‘De schapen lijken wel gek met jou zo iets te durven sturen, ik gaf ze terug als ik jou was, met de boodschap, dat ik geen onfatsoenlike prentjes in m'n huis verkies.’
Onfatsoenlik? De ‘ansicht’ van Hilletje was ongetwijfeld de ergste van allemaal, ofschoon d'r vader politie-agent is. Ik begrijp werkelik niet, hoe zulke dingen maar straffeloos kunnen worden verkocht. Maar ik zou m'n vrouw wel eens willen zien, als zij Hilletje d'r prentbriefkaart terug gaf! Dàt zou nu juist het toppunt van onfatsoenlikheid zijn.... Hilletje, waar de reinheid van af straalt, Hilletje, die de gezonde onschuld zelf is; het zou kortweg poenig zijn om tegen dit kind een toespeling te maken.
Afgezien nog van de minder-nette prentjes was de hele kollektie toch ook smakeloos. Als ik eerlik was geweest, had ik daarvan iets opvoedends behoren te zeggen; 't zou nog zo kwaad niet zijn, als de kinderen eens gewaar werden, dat hun meester die dingen monsterachtig vindt en belachelik, en er is niet veel kans, dat de schapen me zouden aftroeven door te wijzen op de gruwels-van-prentkunst, waar we op school de wanden mee versieren. Maar ik pàs tegenwoordig voor dergelijke eerlikheid: veel werkeliker dan deze papieren smakeloosheden is de trouwhartige bedoeling die er achter zit. En daarom heb ik vanmorgen met een stalen gezicht een algemene bedank-speech gehouden voor al de kaartjes en al de prachtige ‘ansichten’, en heb, alweer in 't algemeen, de kinderen óók een gelukkig Nieuwjaar gewenst. Natuurlik staken er dadelik een stuk of wat de vinger op, en vroegen of ik hùn kaart óók ontvangen had. En ik heb, met telkens een gezicht of ik in gedachten die kaart voor m'n ogen had, gezegd:
| |
| |
‘Ja hoor.’ ‘Zeker, van jou ook.’ ‘Nou, of ik.’ Als er één zo ondeugend geweest was, om hetzelfde te vragen, zonder ooit een kaart gestuurd te hebben, dan was ik er natuurlik ingevlogen en had even hard verzekerd (behoorlik met een glimlach van na-bewondering bij 't herdenken) van ‘Natuurlik, die ook.’
Ach, er bestaat in de opvoeding zeer verdedigbare huichelarij....
Er waren veel absenten, maar ik besloot, deze eerste dag van 't jaar nog maar niet dadelik briefjes te sturen. Wel vestigde ik de aandacht van de klas op de vele lege plaatsen, en tekende op 'n papiertje de verzuimers aan. Toen stak plotseling Mina Helm (toen ik naar haar keek schoot het me ineens te binnen, hoe 'n biezonder ingetogen ‘ansicht’ zij juist had gestuurd) haar vinger op, en zei: ‘Koba is ziek, al 'n hele tijd.’
‘Zo,’ zei ik tamelik gedachteloos, ‘wat scheelt haar?’
Mina haalde d'r schouders op en kreeg een kleur. ‘Ze zeggen, dat ze misschien dood gaat. D'r moeder stond te huilen verleden week; maar ze is nog nièt dood.’
Het werd griezelig-stil in de klas, en ik kreeg ondanks mezelf een beroerd gevoel. ‘Nou, nou, zó erg zal het wel niet zijn, zeg, dan had d'r moeder wel een boodschap gestuurd,’ redeneerde ik de onbehagelikheid zo'n beetje weg, en Mina Helm knikte ijverig van ja.
Toen zijn we gaan lezen, in een van de oude boekjes weer, dat kon best na zo'n vakantie. Maar ik piekerde voort over die Koba Hellendoorn en over die andere absenten. 'k Had het nog nooit meegemaakt, maar stel je voor, het kón toch best in zo'n vakantie. Je dacht er nooit aan, vreemd genoeg eigenlik, want het kon toch best. En al piekerende maakte ik mezelf hoe langer hoe beroerder, en als m'n blikken door de klas dwaalden, keek ik telkens weer in die Mina Helm d'r ogen, 't was me net, of zij ook nog aldoor in d'r gedachten
| |
| |
bezig was met dat geval van Koba.... Eindelik stond ik op, en ging naar de kast, en haalde een verzuimformulier, en vulde er de naam van Koba op in - onderhand machinaal zeggend: ‘Halt maar. Die d'r naast zit verder.’
Ik vouwde het formulier op; toen leek me zo'n officiële informatie toch àl te idioot; ik vouwde het briefje weer open, en krabbelde er haastig op: ‘Ik verneem’ (àlle officiëelheid kon ik nog niet weglaten) ‘dat Koba erg ziek is. Graag enig bericht als antwoord hieronder.’ Terwijl ik het papier weer opvouwde, keek ik onwillekeurig weer naar Mina Helm, en het was wonderlik, maar zonder dat ik iets zei, kwam ze d'r bank uit naar me toe, en in m'n herinnering is het zelfs net, of ze me het briefje ongevraagd al uit m'n vingers haalde. ‘Je moet maar even op antwoord wachten,’ zei ik. ‘Naar Koba d'r huis toch?’ vroeg ze, en ik knikte van ja, en zei: ‘Nu dadelik maar.’ Mina verdween.
Het kind dat zat te lezen, zweeg, en er ontstond een bescheiden gefluister. Ik was op dat moment zo in de war, dat ik werkelik een prop in m'n keel voelde. ‘Laten we maar rustig verder lezen,’ zei ik, waarachtig zenuwachtig, zodat ze 't aan m'n stem gemerkt moeten hebben, ‘Mina Helm is gauw genoeg weer terug.’
Ach, de vroomheid, ik kan er geen ander woord voor vinden, de vroomheid waarmee die klas toen verder gelezen heeft, beurt na beurt, en blaadje na blaadje in dat suffe oude boekje, dat ons geen van allen ook maar een ziertje schelen kon. Want het duurde zo lang, eer Mina Helm terug kwam. Twee keren hoorden we de schel gaan, maar dan was het Mina niet; de derde keer pas kwam ze binnen, hijgend maar lachend. En reeds terwijl ik het briefje las, rumoerde de klas los in volle vrolikheid.
‘Meester u word bedankt voor de belangstelling, zij moet nog veel in de buitenlucht het wachten is op mooi weer. Mijn verzoek is om een paar boekjes, daar zij anders achterop raakt met haar onderwijs. De moeder van Koba.’
| |
| |
Ik leg het briefje hier in m'n dagboek, het is nu alweer een doodgewoon waardeloos stukje papier, zelfs de taalfouten zijn de moeite niet waard. Maar vanochtend was er iets wonderliks aan dit papiertje, dat mij en m'n klas één ogenblik te zamen bracht zoals wij 't nog nimmer waren.
't Lijkt nu al weer lang geleden, want het was allemaal van morgen nog vóór 't speelkwartiertje. En de rest van de ochtend verliep met het alweer wat wennende schoolgedoe, dat door het vooruitzicht van de vrije middag precies weinigvergend genoeg was voor zo'n eerste schooldag na 'n vakantie.
Zó lang schijnt het al weer geleden, dat kwartiertje van ongerustheid, - dat ik daarnet, toen ik weer m'n dagboek te voorschijn haalde, niet eens bij 't weer beginnen aan Koba Hellendoorn dacht; dat kwam al schrijvende pas terug.
En nu woelt het al maar rond in mijn gedachten, en het doet mij telkens de pen neerleggen in weemoedige mijmering. Zo'n Koba Hellendoorn, wat 'n onbelangrijk kind voor mij; 'k geloof niet dat ik ergens in dit dagboek haar naam al genoemd heb. Door niets komt ze op de voorgrond uit deze veertig kinderen, ik vind haar in geen enkel opzicht merkwaardig; zij is niet dom en niet knap, en niet brutaal en niet bleu, en ik weet niets van haar te schrijven, dat ik niet van vele anderen even goed zou kunnen vertellen. Ze is één van de sterretjes die het nevelvlekje vormen, dat mijn klas voor mij is nog. Nog een nevelvlekje voor mij, omdat ik er nog zo heel ver van af sta; van pas enkele sterretjes zie ik af en toe het afzonderlike schitteringetje. Maar voor wie dichter bij staan, is Koba Hellendoorn tussen al die andere onbelangrijke kinderen een afzonderlikheidje. Ik heb er niets van geweten, maar dagen lang zijn alle gedachten van een gezin vol geweest van Koba, is er een moeder geweest die nachten van angst heeft doorgemaakt om het onbelangrijke kind.... Mina Helm heeft er ook iets van geweten, die stond er wat dichter bij dan ik.
| |
| |
Beseffen wij dit wel altijd: zo'n kleurloos onbelangrijkheidje op school, als dat thuis komt, dan zijn er mensen, voor wie het schittert van prachtige biezonderheid; mensen, voor wie haar jurk, haar strik in 't haar, waar ik niet eens de kleur van weet, lieve dingen zijn; mensen die háar stem, háar loop op de trap, háar manier van een schoolwijsje of een straatliedje neuriën onderkennen uit honderden. Er is misschien een oude grootmoeder, voor wie Koba Hellendoorn het belangrijkste meisje van heel de wereld is, hetzelfde kind waar ik van uit mijn verte niets aan zie wat interessant zou zijn. Ach, en later als Koba groot is, dan zal er misschien iemand komen van de leeftijd die ik zelf pas voorbij ben - een jonge kerel die in háár al het biezondere ontdekt wat hij liefheeft, voor hem zal zij meer betekenen dan al het andere in zijn leven, hij zal het om de weerga geen geringe onderneming achten, haar te veroveren.... die onbelangrijke Koba Hellendoorn. En als hij mij eens ontmoette, en van mij eens wat biezonderheden wou horen, hoe Koba als meisje op school was, zou hij me wel geloven, als ik hem eerlik opbiechtte, niet eens te weten wie hij bedoelde? 't Zou hem, de trouwhartige jonge kerel, toch als een koudwaterstraal zijn, dat ik me niets meer herinnerde van dat belangrijke wezen, waar hij toch mee beleefde wat nog nooit twee mensen vóór hen samen beleefden?
Dwaas weemoedig gemijmer, nutteloos gemijmer, onnodig gemijmer. Koba d'r moeder, in d'r briefje, stelt de verhoudingen maar al te precies en reëel. ‘Wel bedankt voor de belangstelling.’ Ziedaar de afstand aangegeven.
En toch, morgen om vier uur ga 'k eens naar Koba kijken; 'n paar boekjes brengen, 'k zal 'n paar mooie leesboekjes meenemen uit het stapeltje oude presentexemplaren dat Kraak me laatst gegeven heeft om nog 'es wat in op te snorren voor vertellen of voorlezen. Misschien gap ik ook nog een nieuw schrift en een potlood voor d'r mee....
|
|