| |
| |
| |
December. Donderdagavond.
Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig, onbezorgd leventje hebben. 'k Zou 's morgens aan 't een of andere werkje beginnen, en 's avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken behalve aan 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen opnemen, en de dag weer rustig beginnen.
Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet, dat het zo tamelik automaties kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien allicht 'n paar uur langer op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor, dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven - en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde, onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend tochtte in het lokaal, en dat de papieren telkens wegwaaiden, zodat je ze achterna moest hollen, en ze onder tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelik weer rustig zat - dat dan het wegdartelen van je papieren wéér begon. En dat als je 's morgens op je kantoor kwam, de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de schoonmaakster of de concierge ook nog hier en daar in je boeken had proberen te kladden. Je moest eerst 'n halve ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelik zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan denken, - en àls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf - dan begon het weer te tochten en te waaien, en binnen vijf minuten lag
| |
| |
je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier op te snorren.
Iets voor een film: het betoverde kantoor....
En dan om je heen de schijnheilige tronies van je kollega's, die hun papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken, en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht, en die 's avonds bij 't weggaan je durven verzekeren, dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk hebben gegeven - terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de concierge met pennemes of gummi hebben zitten weg te radéren....
Vanmorgen vertelde Koning onder 't aanlopen een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen. Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte, gingen alle bekken van die houten koppen open, en dan liet-ie ze allemaal happen, op de beurt, van een reuzenpaplepel, en dan ging-ie weer voor de hele klas staan, en klapte weer in z'n handen, en alle bekken sloegen weer dicht. Alleen af en toe dan was er hier of daar zo'n bek wat stroef, en haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel een mep op die houten kop, en klap, dan was die ene bek óók dicht.
We hebben ons slap gelachen, zo geestig als hij 't vertelde. Maar toen ik even later voor m'n klas stond, en nog na-dacht over die droom van Koning, onwillekeurig met een strakwordend gezicht, versteende de drukke klas, en ze ging werkelik wel 'n beetje lijken op dat stel houten koppen. En ik griezelde. Maar tegelijk overviel me een grote moedeloosheid. Kijk, dacht ik, het is een klein kunstje, ze zo rustig te houden. Als ik maar deze blik vol onheilspellende ernst bewaar, als ik dit begrafenis-uiterlik volhoud, dan kan ik er zelfs op m'n gemak bij gaan zitten, en de klas zal verstard blijven. En dan kan ik verder de hele morgen de rooster afwerken - en net doen of ik onderwijs geef - en toch zorgen dat het houten-koppen- | |
| |
aspekt blijft. En als om half elf de bel voor 't vrije kwartier gaat, en ik neem de maatregel, dat vrije kwartier zwijgend, zonder enige uitleg, binnen te blijven, en er een stil-zit-kwartier van te maken, dan zal de indruk geweldig zijn, en de lucht in de klas zal loodzwaar gaan drukken. Is eindelik de ochtend om, dan zullen de kinderen pas een zucht van opluchting durven slaken, als ze goed en wel buiten de schooldeur zijn. Dat kan ik allemaal gedaan krijgen, het is slechts een klein kunstje; want zodra ik de rust even bedreigd zou zien, ondanks mijn onbegrijpelike en raadselachtige somberheid van uitzicht - zou ik zwijgend een kwasi-aantekening maken in mijn foliant-klasseboek, en niemand, en toch weer iedereen, aankijken - en ik had weer de houten-koppen-klas.
Een klein kunstje, dacht ik; maar zodra ik werkelik wat doèn wil, zodra ik onderwijzen wil, zodra ik bij het uitdelen van de schriften maar een natuurlik gebaar maak, een natuurlik woord spreek; zodra ik levend mens word en op de levende geest der kinderen een beroep doe; zodra ik mijn belangstelling niet meer verberg, m'n afkeuring en m'n goedkeuring laat blijken, m'n hoop op sukses en m'n teleurstelling; zodra ik ga prikkelen en aansporen, en herinneren aan voorgevallen dingen.... dan komen de onverbiddelike konsekwenties van het leven, dat ik zelf binnen-geroepen heb. Dan breekt de ban, en dan heb ik de betoverde film; dan moet ik schrijven op wegfladderende bladen papier, dan ben ik de schilder die moet schilderen op een onrustig-flapperend doek; dan ben ik de timmerman die 'n plank moet schaven, waar de kwasten op de grilligste manier doorheen gaan wandelen - als ze niet nog erger doen, door zienderogen in aantal te groeien....
Zo dacht ik: 'n klein kunstje, om jullie d'r onder te houden, om jullie te regeren, om de baas over jullie te spelen; maar wáár haal ik de duivelskunst vandaan, om.... om nu te gaan wèrken?
Heb ik in de afgelopen maanden die duivelskunst verstaan? Het lijkt me van wel - deze moedeloosheid is van de laatste
| |
| |
tijd, anders was m'n dagboek wel anders geweest. Maar de laatste paar dagen waren in allen gevalle héél ellendig.
Dinsdagmiddag om vier uur - ik vraag me af: ben ik toen wel helemaal toerekenbaar geweest? 'k Had het ‘schoolblijven’ laten régenen, meer dan de halve klas moest achterblijven, die voor dit, die voor dàt; ik kwam met een klein troepje op de gang, en vóór we de trap afgingen, stuurde ik nog twee jongens terug: ‘Mars, naar binnen, 'k zal straks wel met jullie afrekenen!’ Wat 'n woede, wat 'n wraakzucht, (ik heb werkelik op m'n tanden geknarst) van mij, volwassen vent, die zelf al 'n dochtertje heb - tegenover 'n paar onnozele negenjarige kereltjes! En toen halverwege de trap, er werd een beetje gegrinnikt - ben ik helemaal dol geworden. Heb met een schorre stem ‘halt’ geroepen, en ben als een wilde op Fokkie Goosens toegesprongen, en heb hem over m'n knie gelegd, en 'em voor z'n broek gegeven. Ach, wat was het allemaal bespottelik en lelik: midden in m'n woede schrok ik van het magere nietige jongenslijf, dat tegen me aan-spartelde, en toen werden het klappen-van-niks, Fokkie zal ze thuis wel erger gehad hebben.... Toch schreeuwde hij angstig, en bovenaan de trap zag ik v.d. Lee staan grijnzen. Ik zette Fok weer op z'n benen: ‘Jij ook naar de klas terug, vooruit maar!’ Fok ging, en ik vervolgde m'n weg met de rest. Ik verbeeldde me, weer kalm te worden, maar bij de openstaande straatdeur hoorde ik fluisteren in de rij, en volkomen-redeloos schreeuwde ik: ‘Die daar babbelt, óók naar boven.’ 'k Wist niet, wie de schuldige was, maar dat hoefde niet eens: Dirk Eveleens sloop al de trap op.
Ik kwam in m'n lokaal terug, zonder v.d. Lee te ontmoeten; gelukkig, want onderweg had ik al een ruzie met hem gefantaseerd, die ik uit zou lokken door te zeggen: ‘Kijk jij maar naar je eigen zootje, en lach dàn!’
Toen heb ik afrekening gehouden. Zonder genade ze al dat idiote strafwerk laten maken van leeslessen overschrijven en
| |
| |
lange aftreksommen waar nul uit moest komen, en tekeningen ‘afmaken’. Dat laatste is, achteraf beschouwd, het allerkrankzinnigste geweest: ik had op de tekenles vijf meisjes hun papier afgenomen - en liet ze nu nà schooltijd ‘inhalen’. Maar m'n humeur was er niet naar, om ze daarbij te helpen - en zo is de inhalerij hierop neergekomen, dat we de volgende tekenles met vijf verknoeide tekeningen zitten....
'k Heb de lampen moeten aansteken, want het werd te donker; en 'k had al m'n nijdigheid nodig, om te maken dat ze het met al dat licht niet gezellig gingen vinden. Ongenaakbaar zat ik bij m'n tafeltje te roken.... en toen schoot het me ineens te binnen, dat het St. Nikolaasavond was. Ach, de verleiding was zo groot, om natuurlik te doen, en een grote amnestie af te kondigen. Ik vind het vrij wat meer in de haak, op zo'n St. Nikolaasnamiddag de kinderen wat langer te houden omdat al de pret nog niet afgelopen is, dan omdat je met ze ‘afrekenen’ moet. Maar ik ging de dag na, en de vorige dag ook; en ik begreep dat ik stom zou zijn, als ik niet streng bleef. Ze hadden werkelik allemaal hun straf verdiend, méér dan verdiend, en ik bleef ijzig zitten, tot kwart voor vijven. Toen ben ik met een koude stem gaan opnoemen wie er weg mochten, ze opzettelik bij hun achternaam noemend:
‘In 't Veld, leg je tekenpapier hier op 't tafeltje, en ga weg.’ Hilletje, trots en strak, ging.
‘Vaes, lei weg. Ga naar huis.’ Wim verdween geruisloos.
‘De Veer, opbergen en ook weg!’ Garres sloop Wim na.
‘Bakker, weg!’ Betje keek me aan. ‘Ja jij.’ Ze stond op, en stapte zó voorzichtig weg, dat ze tegen 'n bank stommelde. Ze keek nog angstig om, of ik haar daarvoor niet zou terugroepen, maar ik keek langs haar hoofd en zweeg.
Zo liet ik ze weg-druppelen, en vooral bij de meisjes was me dat werken met alleen-de-achternamen een wrange komedie.
Thuis zat m'n vrouw al met eten te wachten; ik herinnerde me toen ineens, dat we de avond bij m'n schoonouders zouden
| |
| |
doorbrengen, en d'r moesten nog 'n paar aardigheidjes gekocht worden en ingepakt.
‘Waarom ben je noù juist zo laat?’ verweet ze.
‘Kon niet anders,’ zei ik kort.
‘Och kom, juist op Sint-niklaas....’
Ik zuchtte gewichtig en zei: ‘Ja, met 'n klas heb je 't niet altijd voor 't uit-tekenen, hoe je 't hebben wil. Maar enfin.’
Woensdagochtend ben ik met de redelikste voornemens begonnen. Natuurlik zouden ze 'n beetje druk zijn, vanwege de St. Nikolaas-ondervindingen. Ik zou d'r zo'n beetje tussen door zien te scharrelen: wat informeren en laten vertellen, dan wat laten cijferen tot aan 't vrije kwartier, en nà 't vrije kwartier trakteren op voorlezen. Maar na zo'n straf-dag heb je niet dadelik de natuurlike toon te pakken.... mij mislukte het tenminste; om half tien zocht ik m'n toevlucht al weer in het officiële wèrken - en hield, wat je dan noemt, de teugels strak. Onder de leesles viel alweer straf. Voor de helft lag het natuurlik óók aan het vervelende leesboekje, dat ze zowat allemaal alweer van buiten kennen - maar daar is niets aan te doen: 'k heb evengoed nog maar twee leesboekjes over voor 't volgende halfjaar.
Na het speelkwartier zou het bespottelik zijn geweest, dadelik op voorlezen te gaan trakteren, en dus hield ik me aan de rooster, die ‘taal’ aanwees. Bij Markus Meyer en Maurits Stam konstateerde ik heel duidelik zekere onverschilligheid. Ik begreep dat: ze hebben Woensdags om kwart over twaalf Joodse godsdienstschool, en ze dachten: nu kan-ie ons tóch geen schoolblijven geven. Zulke brutale gedachten moet je onmiddellik de kop indrukken, en weldra kwam dan ook het moment, dat ik Markus en Maurits allebei op de rand van 't bord moest schrijven voor ‘'n half uur.’ En jawel, prompt was daar meteen Meyer z'n vinger: ‘Meester ik kan niet, ik moet naar 't Joden.’
‘Morgen is er weer een dag,’ zei ik ijzig.
| |
| |
Toen kwam Maurits met z'n vinger, en ik begreep al wat-ie zeggen wou: dat ze morgen om kwart over twaalf óók niet konden.
‘Doe die vinger maar weg, morgen om vier uur heb je de tijd, mag je blijven zo lang je wil, hoor.’
Ach, natuurlik, ze verliezen het altijd tegen mij. Ik kèn de knepen, en over een jaar, dan proberen ze niet meer op deze onnozele manier vrij te komen van straf. Met m'n vorige klas heb ik al die dingetjes óók doorgemaakt. Maar het komt allemaal wèl verduiveld prompt terug in deze klas, dat schermutselen, waar ik dacht nu eens vrij van te blijven.
En nu vanochtend die Koning met z'n droom. Die droom verklikt me, dat hij net als ik wel eens worstelt met de weerbarstigheid van z'n werkmateriaal. En vandaag heb ik Kraak, naast me, een paar keer uit z'n slof horen schieten. Horen ópspelen als een dondergod, terwijl ik anders uit zijn lokaal wèl de lach van de kinderen of een hoera-tje, maar nooit Kraaks stem hoor.
En vanmiddag was het me, of een wrede kwelduivel met ons beiden speelde: ik was aan 't uitvaren tegen twee meisjes, die me maar lieten aankletsen, en ik besloot net m'n nijdige standje met het vonnis: schoolblijven, toen naast mij uit Kraaks lokaal een zware slag op het tafeltje klonk, en onmiddellik Kraaks stem: ‘Zijn jullie dan vanmiddag stápel-mal?’
Wat scheelt ons, wat scheelt toch onze kinderen, dat we het elkaar zo beroerd en lastig in school maken? Toen ik vanmiddag om half vijf in mijn lokaal met mijn schoolblijvers zat ‘af te rekenen’, hoorde ik Kraak over de gang scharrelen met een troepje, dat-ie nagehouden had; toen ik tegen vijven wegging, brandde er nog licht in Konings lokaal èn bij v.d. Lee, en Zaalberg kwam de gymnastiekzaal uit met een sombere rij, kleinen en groten.
Is dat óns school? Welke vervloekte geest spookt er dan toch de laatste dagen? Als ik morgen aan den dag m'n baantje uit kon stappen, deed ik het.
|
|