tegen één; het was duidelik, dat er op straat, vóór schooltijd, alweer heel wat afgehandeld was; Marietje hield zich goed, zat trots en ongenaakbaar daar; dacht natuurlik, vanmiddag háár tegenzet te doen: wéér een brief, of nog erger, d'r moeder meebrengen....
Hilletjes brief had een opzienbarend-krullerig adres, met een geweldige betiteling van: ‘Den Zeerweledelgestrengen Heer Staal, onderwijzer te dezer stede. In handen van Z.Ed.’
‘Wie heeft dat geschreven?’ vroeg ik onder 't openscheuren.
‘M'n vader zelf,’ zei Hilletje.
‘Zo, en wat is je vader, hij schrijft zo mooi, wat is-ie?’
‘Agent,’ antwoordde ze.
‘Hoe agent?’
‘Politie-agent,’ zei Hilletje, erg hardop, en van alle meisjes draaiden de kopjes weer naar Marietje de Boer, om te kijken natuurlik, hoe die zich hield onder zulke dreigende omstandigheden: Hilletjes vader zelf, de agent, die nu optrad. Ik keek de meisjes eens aan, voordat ik de brief lezen ging, en zei: ‘Wat hèbben jullie toch, wat doèn jullie gek, ìs er soms wat?’ Niemand gaf natuurlik antwoord; maar ze keken wel allemaal naar de brief, en hun blikken zeiden duidelik: ‘Wacht maar, lees éérst maar 'es, dan hoeft u niets meer te vragen.’ Hilletje, in duidelike afwachting, bleef vóór me staan. ‘Kind, ga jij maar zitten, die brief zal ik wel lezen hoor.’
Hilletje stapte naar haar plaats - maar lang niet zo parmantig als ze naar me toe gekomen was.
Het briefje.... ik moest het twee keer overlezen; en toen keek ik nog naar de achterkant, om te kijken of dáár niets meer stond. Want het hele briefje was een eenvoudig bericht over Hilletjes verzuim - over de ruzie stond er geen woord in!
Ik keek eens naar Hilletje, en hield m'n gezicht met moeite strak, want het was kostelik, zo zielig als ze zat te kijken, en ik begreep de situatie nu helemaal:
Hilletje was 's morgens aan komen lopen, met de brief van haar vader in de hand - en zij had van de anderen gehoord,