Mijnheer!
Wij verzoeken u met hoogachtend. Om Marie een andere plaats te geven en het kind van de Boer eens te verbieden, dat ze niet de heele klas opsteekt tegen haar, want uit te schelden voor beesten op het Hoofd komt niet te pas, en nog erger dingen die nog erger zijn wat wij niet nemen zooals u begrijpt als ouders.
Ook namens mijn man, die zich noemt, met groeten, haar moeder.
als er geen eind aan komt, begint het ons te vervelen, bij de juffrouw kwam zoo iets niet voor, nooit geen last, zij wordt zenuwachtig nu al een week lang dat geplaag. Verbied uw ze maar eens flink met straf daar heef dat soort respek voor.
'k Heb zwijgend dat briefje in m'n zak gestoken. Hilletje absent, dacht ik, dan zal die straks wel met d'r moeder komen aanzetten, ik zal het mens d'r hart laten luchten, en dan wel verder zien. Maar hoe kan die ruzie nu weer in-eens uitbreken? Ik keek Marietje de Boer eens aan. ‘'k Dacht dat jullie weer goed waren, gistermiddag zijn jullie samen gearmd weggegaan toch?’
Ze schudde van neen. Ik werd opeens nijdig.
‘Zeg er 'es, nou moet je me niet gaan zitten liegen, ik heb jullie met m'n eigen ogen zien weggaan, hier uit het raam heb ik jullie nagekeken nog, wat is dat nou?’
Ze kreeg een kleur en gaf geen antwoord.
‘Nou?’ vroeg ik weer.
Met een tikje brutaalheid haalde ze d'r schouders op. ‘'k Mag niet van me moeder.’ Ik begreep dat brutale wel: ze stond sterk met dat moederlike verbod, ook tegenover mij. Maar zwak stond ze met d'r leugentje, met d'r ontkennen, dat ze met Hilletje gearmd was weggegaan, en daarom negeerde ik voorlopig dat ‘'k mag niet,’ en zei bars:
‘Zijn jullie gisteravond gearmd weggegaan of niet?’
Ze knikte toestemmend, en de klas gonsde: ‘O-o!’