| |
| |
| |
November, Vrijdagavond.
Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld zijn kwaad met elkaar. Al dagen lang, maar ik had daar niet véél aandacht meer aan geschonken. Misschien 'n maand geleden zijn er een stel meisjes bij me gekomen, om m'n goedkeuring op een grote verplaatsing: die naast die, en die dáárvandaan en dáárnaartoe, ze wilden 't allemaal.... Ik heb er toen niet erg op gelet, en de zaak goedgevonden. Waarom ook niet; er was niemand die protesteerde, Leentje Roos en Hendrika Klaver ook niet, wat natuurlik wèl het geval zou zijn geweest, als er een of andere nuffigheid achter gezeten had. Na die verhuizing, door de jongens met minachting gadegeslagen, waren Marietje en Hilletje naast elkaar op één bank komen te zitten, en ze straalden telkens van gelukkigheid. Maar verleden week kwam op een morgen Marietje opgewonden naar me toe, op de trap notabene al, en vroeg, met al de radheid van een vooraf-bedacht zinnetje: ‘Meester, of ik een andere plaats krijg’. Ik poeierde haar af: ‘Laten we nou éérst 'es beginnen met rustig naar ons lokaal te gaan’.
'k Stond in 't lokaal m'n jas nog op te hangen, toen Hilletje al voor me stond, officiëel met d'r vinger in de hoogte: ‘Meester, of ik ergens anders mag zitten.’ Toen was het duidelik: ze hadden ruzie. En dat moet je nooit zo zwaar opnemen, daar moet je hoogstens een grapje over maken - dan is het de volgende dag weer vrede. En mij schoot toevallig 'n áárdig grapje te binnen: Zodra de bel-van-beginnen was gegaan, zei ik met 'n plechtigheid, die dadelik de aandacht van de hele klas trok: ‘Maria de Boer en Hillegonda
| |
| |
in 't Veld.... hebben allebei om een andere plaats gevraagd....’ Dadelik stak er een bedaard rumoertje onder de jongens op over de ‘malle meiden’; ze dorsten eventjes zo buiten de band te springen, doordat ze aan m'n plechtig vervolmaken der eigennamen al roken dat ik ‘de meiden’ er tussen ging nemen. De meisjes zwegen allemaal met 'n opmerkelike ernst, die 'k later pas begrepen heb; Marietje en Hilletje keken ieder 'n andere kant uit: Marietje naar de muur, Hilletje naar 't raam - de gewone demonstratie van kwaad-op-elkaar-zijn. ‘Dan moeten ze maar verhuizen,’ zei ik, na de jongens tot kalmte gewenkt te hebben, ‘pak alle twee je boeltje, en kom hier.’ Haastig deden ze het, en ze kwamen met hun lei en sponzedoos en wat losse kostbaarheden voor me staan. Ik deed of ik zocht naar 'n geschikte plaats, zuchtte, en zei: ‘Ik zie maar één lege bank. Dan moet jij maar dáár, (en ik wees Hilletje de plaats, waar Marietje gezeten had) en jij dáár.’
Ze keken me heerlik-suf aan, en bleven toen met gebogen hoofd staan; ze hadden wel graag vinnig gedaan of nog erger - maar de spot van de jongens was te uitbundig. ‘Hij is goed, hij is goed!’ verklaarde Fokkie Goossens. De meisjes hielden zich koest, schenen op hun hoede te zijn.
Intussen, 't werd toch pijnlik, want dóen wat ik gezegd had, dat deden Marietje en Hilletje óok niet; ze bleven met het uiterlik van lijderessen staan, in plaats van naar d'r plaatsen te stappen; en ik voelde: als ik nòg 'es kommandeer, gehoorzamen ze weer niet, en ik moet met geweld het konflikt oplossen. En daar was het toch heus niet gewichtig genoeg voor. Ik stapte dus naar m'n kast, om daar wat op te zoeken zogenaamd, en dacht: onderhand hebben jullie mooi gelegenheid, om alsnog met de nodige schoorvoeterij af te druipen. En terwijl ik daar achter de open kastdeur stond, onzichtbaar voor de klas, hoorde ik aan allerlei gedempte stemmen, dat het konflikt klassikaal verwerkt werd.... 't waren nu fluisterende meisjesstemmen, die dringend raad
| |
| |
schenen te geven. Ik gluurde even langs de kastdeur: de twee stonden er nog, met de ruggen naar elkaar toe, en de hoofdjes hangend. In eens werd ik kriegel op mezelf: daar sta je nou weer je eigen orde te bederven, da's nou je zoete onderworpen klas die je van juffrouw Veldman hebt gekregen, met je malle grappen en lolletjes kweek je weer dat lastige soort vrij-igheid bij ze. Vooruit, maak een eind aan de komedie, jaag die twee nesten naar d'r plaats zonder verdere koue drukte.... En ik pakte het klasseboek, het grote foliant, alsof ik dáár aldoor naar had staan te zoeken, en kwam achter de kastdeur vandaan, om gauw een eind aan de scène te maken door 'n stevig woordje.
'k Schiet nòg in een lach om het ongedachte sukses! Er ging 'n eigenaardige waarschuwende kreet door de meisjeshelft: ‘'t Boek! 't Boek!’ - Marietje en Hilletje keken allebei geschrokken op.... en wipten hun bank in en zaten op hun verwisselde plaatsen: nu keek Hilletje naar de muur en Marietje naar 't raam, en zo demonstreerden ze hun kwaadzijn nog - maar mij hadden ze gehoorzaamd. Ik keek naar de jongens, verwachtend spottende verstandhouding in hun blikken, maar mis: de jongens waren plotseling verstijfd in geweldige ernst; alle blikken waren gericht op het dikke boek, dat ik op tafel had gelegd. En 't werd doodstil, akelig stil.
Toen begreep ik. Ik had misgetast: ik was net bezig geweest, of ik nog in m'n vorige klas stond; ik had de kinderen 'n jaar of drie te hóóg aangeslagen, en daardoor met een verkeerd stukje zielkunde gewerkt; 'k had gerust botweg, zónder grapjes en zonder beleid, zonder voorzichtigheid, kunnen weigeren om aan die verplaatsing te beginnen: deze kinderen zijn nog zo klein, dat ze geregéérd willen worden, door 'n absolute baas, die niet veel omslag maakt met ze.
Ik begreep dat alles, door de toverachtige uitwerking van m'n dikke klasseboek. Er twijfelde niemand, ook niet van de jongens: als Marietje en Hilletje nóg langer ‘koppig’ bleven, dan
| |
| |
zou de meester ze in hèt boek zetten - gewoonweg in hèt boek zetten, en dan waren ze verloren, verloren.... Zelfs waren er jongens, die voor hun persoon ook met plotselinge ongerustheid waren geslagen, en angstig naar het vreselike boek keken: hadden ze niet zo-maar gepraat en gelachen, terwijl de meester eigenlik woedend was?
Het was een wonderlike situatie. Fokkie Goosens, de grote onverschillige, die toch waarachtig al een en ander had meegemaakt, zat net te doen als een kater, die iets niet zien wil, hij trachtte het boek te negéren - door z'n blik strak op het bord gevestigd te houden, het lege bord, waar niets op te zien was - maar onderhand trok-ie z'n benen netjes bij, dat ze ordentelik-braaf op de voetenplank kwamen te staan, en hij kruiste z'n armen nog wat steviger over elkaar; hij wou me door z'n houding geen enkel voorwendsel aan de hand doen om over ‘daarnet’ te beginnen.
Het dikke boek fascineerde ze, en dat deed me inzien, hoe klein ze eigenlik allemaal nog waren. Ik zelf was het zowat vergeten, dat ik 'n tijd geleden zoiets had laten doorschemeren bij de introduktie van het klasseboek, vlak na de vakantie: ook het gedrag en de vlijt kwamen er in te staan. Maar 't was veel erger ingeslagen dan ik gedacht had.
En natuurlik, toen ik dit alles konstateerde, toen was ik handig genoeg, om gebruik te maken van de weg, door de kleine-kinderen zelf gewezen. Ik knikte voldaan, en lei m'n hand op het gewichtige foliant, en zei: ‘Gelukkig, ze zijn nog net bijtijds verstandig geworden - maar ik had ze toch bijna, bijna d'r in moeten zetten.’ Er ging 'n zucht van opluchting de klas door, en we konden aan 't werk gaan.
De hele week heb ik verder niet veel aandacht aan het kwaadzijn van de twee geschonken, ik dacht: het bloedt nu verder wel dood; en trouwens, daar leek het ook sprekend
| |
| |
op: bij mij kwamen geen klachten meer, de twee hielden het blijkbaar nogal uit naast elkaar.
Maar vanmiddag komt Zaalberg de meisjes terugbrengen van gymnastiek - met een gezicht als een oorwurm - en zowat al de meisjes hebben huil-ogen, en Hilletje haalt nog net zonder tranen haar bank, maar barst dan in een hartroerend gesnik uit!
Ik keek vragend van Hilletje naar Zaalberg. En Zaalberg was zo echt uit z'n humeur, dat ie helemaal het decorum vergat, van me toe te spreken met ‘meester’ en ‘u’ en voor 't front van de klas net sprak of-ie met mij alleen was: ‘Ja Staal, da's een fijne boel met die meisjes van jou, drie turven hoog zijn de mormels, en dat heeft me oorlog met mekaar, dat je d'r beroerd van wordt. Gewoon twee partijen jong, de Hillen en de (hij slaagde er nu weer in de zaak vanaf de hoogte te bekijken, maar toen-ie begon zat hij er midden in) de Hillen en de.... de Boeren!’
De jongens toonden neiging tot hilariteit, maar ik keek ze waarschuwend aan, en ze hielden zich rustig. ‘Zo-zo,’ zei ik tegen Zaalberg. Die was weer helemaal de waarnemer van het geval geworden in plaats van de deelnemer er aan: ‘Ja meester, 't lijken wel de Hoekse en Kabeljauwse twisten.’
‘Nog vóór ze d'r van geleerd hebben,’ speelde ik leuk mee, ‘nog vóór ze d'r van geleerd hebben, het is een schande, meneer Zaalberg.’
Hij, nu definitief d'r boven uit, gaf kwasi-nijdig een felle stamp op de grond met de gymnastiekstok, waar-ie altijd mee manoeuvreert bij 't aangeven van de marsmaat, en sprak: ‘Geeft u me de jongens maar mee, da's tenminste ander spul; 'k wou dat ze nooit gymnastiek voor meisjes hadden uitgevonden.’
En met zachte stampjes tikte hij de jongens weg uit het lokaal, over hun langs hem glijdende hoofden kijkend naar de meisjes; toen, voor-ie zelf de deur uitging, hief-ie met een
| |
| |
voor mij komies, maar voor m'n kleine meisjes werkelik dreigend, gebaar z'n stok omhoog, en zei tot besluit: ‘Als jullie andere week geen vrede hebben gesloten kom je de gymnastiek niet in, ik bedank er voor, hoor.’
Hij smeet met een slag de deur achter zich dicht, en door het ruitje keek-ie mij nog even aan met een blik van meesters-verstandhouding, die zei: ‘Dit met de deur hoort ook nog bij de komedie.’
Wel, de komedie was voortreffelik, want geen enkel kind doorzag haar, en de verslagenheid onder de meisjes was algemeen. Marietje de Boer zat nu ook te snikken. Ik geloof eigenlik, dat ze daar een soort beveiliging in voelde tegen mijn dreigende woede: dat ze tenminste ook éven erg huilde als Hilletje....
Ik ging op m'n stoel zitten, en zei: ‘'t Is vreselik, 't is verschrikkelik.’ Wat zou m'n vorige klas gelachen hebben om dit dramatiese gebaar! Maar deze kleintjes namen het in volle ernst....
Ik zou, zo achteraf beschouwd, wel eens willen zien, hoe ze gereageerd zouden hebben, als ik in een schaterlach was uitgebarsten. Waarschijnlik hadden ze me dan een valsaard gevonden, die er een genoegen in schiep, een arme ongelukkige klas meisjes nog te bespotten? Trouwens - ik hèb niet gelachen, want ik was veel te nieuwsgierig, wat er nu eigenlik precies gebeurd was, en ik bleef alleen nog maar zonder navraag de meisjes aankijken, omdat ik niet goed wist, wie ik zou aanwijzen als verslaggeefster.
Mina Helm kwam me te hulp, door d'r vinger op te steken, en te vragen, of ze de ‘tekenboel’ mocht uitdelen. ‘Even wachten,’ zei ik dadelik, ‘eerst moet ik weten wat er nu eigenlik gebeurd is op gymnastiek, het kan wel zó vreselik erg zijn, dat ik jullie voor straf niet tekenen laat, wie weet!’
Hilletje en Marietje begonnen demonstratief een beetje luider te snikken, ik voelde duidelik elementen van opzettelikheid en van konkurrentie in hun gejammer. ‘Vertel jij maar
| |
| |
op, Mina,’ zei ik. Van een paar kanten werd Mina lastig gevallen met felle fluisteringen, maar zij nam het woord met een gezicht dat grote onpartijdigheid aankondigde: ‘Nou, niks. Zullie tweeën (ze knikte in de richting van Hilletje en Marietje) zijn kwaad, en de meesten staan voor Hilletje, maar ik sta voor Marietje, want die vertelt me alles altijd. En op gymnastiek mochten we 't laatste kwartier spelletje, de meester ging twee partijen maken, en toen wouen zullie niet, en zijn gaan zeuren, de meester werd woedend, zee: ik wor d'r niet uit wijs, nou spelen we niet, lelike ruziemakers, lopen jullie naar de maan met die ruzie, zoek het zelf maar uit, mijn aardigheid is d'r van af. Hebben we enkel moeten marcheren, met telkens looppas, en op de trap begon de meester d'r wéér over, zegt-ie: jullie zijn allemáal de schuld.’
‘En zullie begonnen, wij zeeën niets!’ riep Hilletje, d'r hoofd opheffend, maar naar de muur kijkend met haar zwaar-betraande ogen.
‘Iederéén begon,’ hield Mina vol, ‘de meester kan het zelf aan de meester vragen, we wouen allemaal niet.’
En dat scheen toch wel de juiste lezing te zijn, want niemand zei nog wat.
‘Goed, deel dan nou de boel maar uit,’ zei ik, zonder dadelik te beseffen, dat ik daarmee te kennen gaf, dat de ramp nogal meeviel.
Mina ging uitdelen. Anders is er altijd met de uitdeelster allerlei gesmoes over 'n potlood met een mooie punt en een gróót stukje ‘vlak’ - en als er uitgedeeld is, liggen er in de tekenbak enkel de kleine onooglike stukjes vlak en de stompste potloden, die niemand heeft willen hebben. Maar nu profiteerde Mina kwaadaardig van de storm die gewoed had, en deelde voor-de-hand-weg uit, zodat er na afloop nog fijne punten en grote vlakjes over waren - en de klas berustte. 't Was goud waard, dat berusten bij Hilletje te konstateren. Ze bekeek het stompje potlood, waar werkelik een afgrijselike punt aan zat, en bijna maakte ze een gebaar van protest
| |
| |
- maar toen zuchtte ze, en lei het potlood maar voor zich neer....
Enfin, we wierpen ons met verwoedheid op de konstruktie van een vierkant. Ik ben daar nu al weken tegen aan 't vechten, maar telkens weer duikt bij verschillende meisjes de liefhebberij op, om in plaats van een vierkant een rechthoek te tekenen, als het tekenpapier wat langwerpig van vorm is.... Zodra ik niet meer lijntje voor lijntje laat zetten, met telkens stilzitten en nakijken er tussen, word ik altijd nog verrast met rechthoeken, en daarom ben ik bij de tekenles binnen vijf minuten al gelijk aan een waakhond, die z'n erf rondholt om indringers te weren. 't Komt er op aan, in verschillende hoeken van de klas bij de eerste tekenen dat het weer op een langwerpigheid zal uitdraaien, in te grijpen; en ook deze keer nam deze soort sport me al gauw zo in beslag, dat ik het hele drama van de ruzie vergat.
De jongens kwamen weer terug, en een ogenblik was het lokaal vervuld van hun dankbare geestdrift over het genoten spelletje; Zaalberg bleef bij de deur staan, tot allen zaten, en wees met z'n stok naar de meisjesbanken: ‘Is de vrede alweer getekend, meester?’ Ik knikte hem sussend toe, zo iets van: ‘Praat er maar niet meer over, het trekt al bij’ en hij, groetend, verdween.
'k Liet ze tot vier uur cijferen, optelsommetjes en aftreksommetjes. Dat is altijd onweerstaanbaar fijn werk voor ze, dat leidt alle ontroering, alle gebabbel over erge gebeurtenissen af; ik loop met m'n krijtje tussen de rijen door, en zet m'n g-tjes; doe m'n best, het bij te houden, maar verlies steeds meer terrein. Als de bel gaat, zucht ik dan m'n gewone zucht: ‘Jullie hebben weer véél te hard gewerkt, nou moet ik maar weer blijven om jullie in te halen.’ En ze hebben schik. Maar zo erg is het niet: als ze weg zijn, laten ze hun leien op de banken liggen, en binnen een kwartier ben ik dan wel klaar met het afmaken van de nakijkerij.
't Ging nu weer net zo - maar voor ik ze naar beneden
| |
| |
bracht, zei ik: ‘Als Marietje en Hilletje nou nog 'es even blijven zitten, dan zal ik proberen of ik ze weer goed kan maken.’ Van deze lieve voorstelling van zaken dacht de klas blijkbaar het zijne, want ze waren tijdens het aflopen buitengewoon op hun hoede: dachten natuurlik: ‘Oppassen, anders pikt-ie d'r nog meer uit.’
Ik kwam terug in 't lokaal - en vond de twee zondaressen ijverig over d'r lei gebukt: ze namen de gelegenheid waar, om d'r nog gauw wat sommetjes bij te maken! Merkwaardig, hoe helemaal kinderachtig je daar als groot-mens op reageert: ik meende het echt, toen ik zei: ‘Nee, dà's gemeen, zó kunnen jullie wel meer af krijgen dan de anderen, veeg maar uit wat je d'r bij geschreven hebt.’ Ze veegden gedwee wat uit, ik ben er van overtuigd, precies eerlik; want ze stonden immers onder elkaars venijnige vijandinnen-kontrole.
Op de rij af voorzag ik alle leien van de verdiende krijt-g-tjes, ging aan m'n tafeltje zitten, sloeg m'n foliant open bij de bladzijde voor rekenen, en zei: ‘Jullie kunnen wel even helpen met optekenen.’ En zo knapten we met ons drieën dat karweitje op: ik las een naam, en zij snelden dan naar de lei van het opgenoemde kind, en telden de g-tjes, en zeiden: ‘Achttien goed’ of zo - en ik schreef het getal in m'n foliant. 'k Smulde van de zielkunde, die zich voor mijn ogen afspeelde; telkens gebeurde het, dat ze tegelijk een lei te pakken hadden, en eigenlik elkaar hinderden, maar dan zorgde ik, aanporrend iets te zeggen als: ‘Vooruit nou, 'n beetje opschieten, anders kan ik het beter alleen’, en ze werden tot een schikking gedwongen. 'n Paar keren werd dat komiek: ze legden allebei de lei neer, en telden geen van beiden. ‘Nou?’ riep ik - en ze grepen weer tegelijk! Dat werd dan eventjes lachen, en ik zei: ‘'n Paar mooie zijn jullie’, en dan gaf er één toe. Maar na 'n keer of wat gestrubbel vonden ze de praktiese manier van samenwerken: ze kregen in de gaten, dat mijn naamlijst alfabeties was, en konden dus wel zowat raden, welke lei
| |
| |
aan de beurt zou komen - en terwijl Hilletje één lei telde, was Marietje al gelopen naar de volgende, en nu schoten we prachtig op.
En zij tweeën zagen 't niet, maar ik zag het: ze naderden elkaar alweer in vriendschap. Toen ik opnoemde: ‘v.d. Schaaf’, en Hilletje weifend rondkeek, welke lei dáárop zou volgen, zei Marietje zachtjes: ‘Scholten’ - Hilletje riep ‘O ja’ - en holde naar Marie Scholten d'r plaats. En aan 't eind kwam er.... een formeel gesprek:
‘Betsy Windt.’
‘Is zeker de laatste?’
‘Nee, de Wit nog, dáár ligt-ie.’
‘O ja, maar dàn zijn we toch echt klaar.’
‘Ja, dan zijn we d'r.’
Ik borg m'n foliant in de kast. Zij fluisterden samen iets. ‘Nou, goed maken hoeft niet meer, hè, gaan jullie maar weg, dank jullie wel voor de hulp,’ zei ik diplomaties, en ik stak m'n hand uit. Ze gaven me allebei een hand. ‘Dag meester.’ En ze stapten weg. Op de gang hoorde ik ze praten onder 't aantrekken van hun manteltjes. Ik stak een sigaar op, opende zachtjes het raam en keek neer in de schemerige straat, die al stil was. Daar klapte de schooldeur dicht. Ik zag hun figuurtjes: ze liepen gearmd weg. En, kinderachtig, ik zei hardop: ‘O zo.’
De rest, van de twee partijen, komt morgen natuurlik vanzelf in orde.
|
|