| |
| |
| |
Oktober, Vrijdagavond.
Bijna de hele maand is m'n dagboek blijven liggen; 'k heb er werkelik geen aardigheid in gehad al die tijd; 'k voelde dat ik toch weer vervallen zou in foeteren tegen die wantrouwige schoolopziener, in aldoor weer mezelf uitleggen, dat hij me onredelik behandeld heeft. 'k Heb waarachtig bijna vier weken lang al m'n werken bekeken met de bijgedachte: wie weet, hoe-ie dit nu weer zou opvatten, dàt nu wel zou uitleggen; en dat dan weer 's avonds nog eens te gaan uitspinnen op papier - ik moest er niets van hebben. Hij moest zo gauw mogelik wèg, tussen m'n klas en mij vandaan, en dat zou ik maar tegengehouden hebben door zulke uitspinnerij. De lui op school hebben gelijk: zo'n onaangename komeet moet je niet zwaarder opnemen dan een dag slecht weer....
Maar de dag van vandaag is wel weer wat voor 'n dagboek geweest.
Toen ik vanmorgen naar school ging, juichte het mooie najaarsweer me tegemoet; ik was vroeg, en kon me een omweg door het park veroorloven. 't Was net, of ik niet naar school hoefde, zo heerlik liep ik daar, en m'n sigaar smaakte me ook buitengewoon. Ik weet het wel, 't kwam niet alléén door 't mooie weer; 't kwam ook.... doordat de maand om was. De vorige week zaten we erg krap, m'n vrouw zei: ‘'k Zal blij zijn als 't “traktement” is, 'k had eigenlik nog 'n maand moeten wachten met m'n mantel.’ En Maandag waren we zo ver heen, dat ze me 's morgens vroeg: ‘Vind je 't èrg, als we vanmiddag geen vlees hebben? 't Komt me beter uit....’ Dat zijn zo van die
| |
| |
kleine ongerieflikheden tegen 't eind van de maand, die we gelukkig geen van tweeën zwaar opnemen. En toen ik van de week met het geld thuis kwam, zijn we zoveel te rijker geweest....
Maar daardoor kon ik van ochtend als een zorgen-loze jonge kerel van 't mooie herfstweer en m'n goeie sigaar genieten: we halen (als er geen tegenvallers komen) het eind van November glansrijk, de drukking van het gereken was van me af gevallen. En het weer was ook zèldzaam mooi. Het hele personeel stond vóór het school, in plaats van zoals anders op de gangmat, te konverseren. En toen Kraak eindelik, 't was al vijf minuten voor negenen, de deur openzette, zei hij: ‘Zouen we vandaag eigenlik niet beter buiten kunnen blijven?’
Langzaam en onwillig gingen we het sombere school in, de kinderen ook.
Ach, toen de bel gegaan was, liep de tredmolen alweer gauw, maar ik voelde me toch ongedurig. Telkens moest ik kijken naar de ruime blauwe lucht, en dan duizelde ik. Er kwam een herinnering boven, van een andere mooie herfstdag, ik kon de herinnering maar niet goed duidelik te pakken krijgen: 't was een vrije dag, ik liep ergens buiten Haarlem, de lucht had net dat ruime en verre blauw van nu, wanneer kon dat toch geweest zijn?
Om half elf, in 't speelkwartier, ging ik met de klas een eindje het park in. Bij ons gewone punt van terug-gaan bleven ze stilstaan. ‘Nou wat is er?’ vroeg ik, nu pas zelf merkend dat ik liep te neuriën. ‘Hè meester, magge we nou 'es het héle park door? Hè toe, hè ja!’ Ze hadden 't óók te pakken, hoor. En ze hadden geen ongelijk, voor ons lag de wijde grote vijver, en 't was om te schreeuwen, zo hoog en ruim als de blauwe lucht was....
En dan ben je de stijve uitgedroogde schoolvos, en je wijst met je wandelstok: terug, de weg naar 't school. 't Kan niet, zó erg kan je 't speelkwartier niet rekken....
De trappen waren vochtig uitgeslagen, het lokaal leek donker,
| |
| |
toen we er binnenkwamen. En toen - heb ik weer een van m'n invallen gehad: toen ze rustig aan hun taalwerk zaten, heb ik plotseling - 'k had net weer even geduizeld bij 't kijken naar de lucht - gezegd: ‘Vanmiddag gaan we schoolwandelen, met de hele klas gaan we vanmiddag wandelen!’
Pats - weg waren de rust en de discipline! M'n klas kákelde; het gekke is, dat ik op 't ogenblik me geen enkel bepaald gezegde meer herinner, absoluut niet meer weet, wàt er toch eigenlik wel gezegd en geroepen werd door de velen die zo-maar ongegeneerd het woord namen. Als er op dat ogenblik een autoriteit was binnengekomen - stel je voor: m'n amice v.d. Hoop! - hij zou schande hebben gesproken van zo'n taalles. Ik dan ook dadelik aan het dumpen, om ze weer rustig aan 't werk te krijgen; maar 't lukte me pas, toen ik, werkelik kwaad, zei: ‘O, da's mooi; maar als het zó gaat, dan komt er van de wandeling niets hoor, dàn moeten we vanmiddag maar binnen blijven, om ons taalwerk verder af te maken.’ Toen ging de klas weer door met schrijven - en ik kon me met goed fatsoen houden, of ik de situatie weer meester was. Maar allerlei gefluister, dat nu hier, dan daar opdook, bewees me, dat toch de atmosfeer nog onrustig was gebleven; ik probeerde nog een kwartier lang door rondwandelen en door ernstig aankijken van deze en gene de eigenaardige werk-spanning die ik zelf verjaagd had, weer terug te brengen in de klas - maar ik voelde duidelik, dat de klas innerlik van streek was. En ik was verstandig, en liet ‘opbergen’, en ging voor de klas zitten, om het overschietende half uurtje dan maar te wijden aan ‘voorbereiding’ van de schoolwandeling - tenminste zo zou ik het deftig hebben genoemd als iemand als meneer v.d. Hoop was binnengekomen. In werkelikheid was het.... doen van het enige wat nog natuurlikerwijze te doen was: mijn mond laten spreken van datgene, waar het hart der kinderen vol van was door mijn onverwachte mededeling....
Natuurlik gaf ik er m'n schoolmeestersglimp aan, en betoogde ernstig, dat dit wandelen óók leren was, en dat hier juist een
| |
| |
buitengewoon net gedrag vereiste was, en dat deze eerste wandeling een soort proef zou zijn; als die me niet beviel, dan kon het wel 'es een héél jaar duren, eer we wéér uitgingen. Daarentegen, als ik tevreden over ze was, als ze behoorlik in de rij bleven, en precies luisterden, dan, liet ik doorschemeren, was deze wandeling pas het begin van een reeks uitvliegerijtjes - ik had klassen gehad, waar ik 'n paar keer in de maand mee uitging, met de tram ook, later met het spoor, eindelik twee dagen zelfs.... En ach, het kwam er blijkbaar geen steek op aan, wat ik allemaal zat te vertellen - de hoofdzaak was voor hen in orde: we hàdden het tenminste over het enige dat ze nog interesseerde, en dus zaten ze te luisteren in vredig genot!
's Middags, voor schooltijd op de mat, zei ik tegen Zaalberg, de gymnastieker, dat-ie alleen-maar de klas van Kraak moest nemen, want ik ging schoolwandelen met de mijne. ‘Voor mijn part ging Kraak ook,’ zei Zaalberg. We lachten, en Mevrouw Troost zei: ‘Dan kon jij naar huis hè.’ ‘Nee,’ zei Zaalberg, ‘dan ging ik met Staal of Kraak mee op stap, daar zou 'k echt zin in hebben vanmiddag....’ ‘Gá met Staal mee,’ sprak toen onverwachts Kraak, ‘ik kan vanmiddag best 'n extra uurtje voor m'n klas gebruiken, en of ze 'n keertje die kunstenmakerij met jou missen zal ze niet hinderen.’
Zaalberg maakte nog wat tegenwerpingen, voor z'n fatsoen, zoals duidelik te zien was, maar het eind was toch, dat-ie toegaf, toen ik zei, dat ik 'em natuurlik gráág mee had.
Als een autoriteit dit dagboek las, zou hij natuurlik het voorhoofd zwaar fronsen. Maar ik moet het toch zeggen: de middag is schitterend geweest. Ach, de weelde, de wéélde! Het park in te stappen, terwijl iedereen op school zit, en onbekommerd het punt voorbij te lopen, waar je anders altijd weer terug moet. Te weten, dat je 't hele park mag doorlopen, en dat je dan nóg verder mag gaan, nog eindeloos ver, de stad uit, naar de weilanden, waar geen huizen meer staan....
| |
| |
In rustige gang deinde de klas voor ons uit, en wij stapten er vrolik achter aan, en we spraken er met elkaar niet over, maar we voelden het allebei: de geweldige gezamenlike braafheid, de.... Ja, hoe moet ik dat nu opschrijven, om zelfs voor mezelf niet belachelik te worden; en het wàs toch zo: de klas straalde van goede wil, ze straalde van dankbaarheid, ze straalde van algemene goede voornemens. Voorop liepen, zwaar gearmd, Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld en Mina Helm en Sara Lam, en Hilletje keek af en toe om naar mij, of ze 't goede laantje wel insloegen, en dan knikten Zaalberg en ik haar tegelijk knipogend toe.
Ik hoef mezelf niets wijs te maken: 't was absoluut geen ontdekkingstocht; èn het park, èn de straten die we doorgingen, ze waren het gewone terrein van hun dagelikse spelen. Maar op deze manier er te lopen, met z'n allen, terwijl ze eigenlik op school moesten zitten, dat maakte alles weer anders, dat werd een traktatie op splinternieuwe dingen!
En ikzelf? Ik kèn de weg langs die ringvaart toch, met het verre uitzicht over de vlakke landen; maar vanmiddag was het, of ik er voor 't eerst kwam. En Zaalberg ondervond hetzelfde; hij bleef staan, en ademde diep, en wees om ons heen, en zei: ‘Maar 't is mooi, waarachtig 't is mooi!’
Weet ik of m'n klas het mooie zàg? Ik weet alleen, dat ze 't onderging, want onverwachts zette me daar die Fok met z'n straatstem in: het schone lied van de ‘schipper kloek’. Het nu achteraf te beschrijven, is eigenlik gekkenwerk; dat liedje van de ‘schipper kloek’ is een van de zonderlinge deunen, waaraan wij in deze klas het eerste begin van het tweestemmig gezang beoefenen, en Fok zong natuurlik de akelig-weeklagende ‘tweede stem’. Maar de hele klas viel in, de meisjes met hun ‘eerste stem’, en waarachtig, daar op die dijk werd het droefgeestige moppie van die schipper-kloek tot een hymne aan de zon en de blauwe lucht en de eindeloze ruimte en de mooie wil om goeie kinderen te zijn.
| |
| |
Zaalberg raakte in geestdrift, en toen het liedje uit was, riep-ie: ‘Nog maar 'es, 't ging fijn!’ En meteen zette hij zelf in: merkwaardig-vals zong-ie, en de woorden wist-ie óók niet precies: hij kent het liedje alleen-maar van het toevallig-horen als hij door de gangen van 't school passeert. Hinderde niet: de rest neuriede hij wel zo'n beetje d'r omheen, half eerste stem, half tweede, en toen, onverwachts, werd-ie dol:
Hij duwde Fok het gras in, en gaf hem nog een gniepig zetje, en Fok rolde de dijk af. Er ging een daverende schreeuw door m'n klas, door m'n lieve gedisciplineerde rijtjes-klas, en joelend stortte de bende zich van de dijk af, rollend of hollende met steeds groter passen.
‘Nou-nou-nou,’ trachtte ik nog te remmen.
‘Wat 'n stèl, wat 'n stèl!’ riep die malle Zaalberg.
En toen volgde iets, dat ik steeds weer voor me zie: te midden van die krioelende massa beneden aan de dijk stond de altijd-bleue Joost de Haas, en hij zwaaide met z'n pet, en riep familiaar: ‘Tabé meestè-è-èr!’
De rest van de schoolwandeling is heel genoegelik geweest - zal ik niets van zeggen; maar hèt grote moment is voor mijn gevoel en in mijn herinnering toch die bleue Joost de Haas - zich vergetend tegenover mij. Het komt toch allemachtig gauw, goed beschouwd, dat je voor zo'n jongen wat wórdt. In een maand of drie, vier is zo'n Joost zo aan je gewend, dat-ie, als-ie z'n gevoel van geluk lucht wil geven, je op dezelfde manier toeschreeuwt als-ie 't z'n grote broer of z'n vader gedaan zou hebben. Want dàt is het geweest, die familiare groet van Joost: een dankbare handdruk - maar op jongensmanier....
Om even vóór vieren waren we weer bij 't park terug, en Zaalberg en ik besloten ze daar maar ‘los te laten.’ En toen was er weer iets merkwaardigs: toen kwamen er wat meisjes heel plechtig ons een hand geven, tot afscheid, en zeiden de een na de ander: ‘En wel bedankt voor de middag.’ Die
| |
| |
het niet deden, zag je verderop aarzelend blijven staan kijken, met enige bevreemding, en dan óók weer naderbij komen, en óók een hand komen geven. De jongens het laatst, en met afgewend hoofd, omdat ze het eigenlik wel 'n beetje aanstellerig vonden. Maar kómen deden ze allemaal, ook Wim Vaes en Fokkie Goosens, die in de eerste roes van 't losgelaten-worden al een straat-ver waren weggehold.
Zaalberg en ik stapten alleen verder - en om het maar eens precies neer te schrijven: we waren niet helemaal nuchter meer; we waren in een ietwat belachelik-vertrouwelike stemming, zoals die wel 'es ontstaan kan na een gezellig bittertje. Ik sprak hem 'n keer of wat toe als ‘Zaal’; daarover schiet ik op 't ogenblik bijna in een lach, maar vanmiddag wàs ik toch zo teder-vriendschappelik....: ‘Zaal, kerel, je hebt gelijk!’
Waarin hij gelijk had? Weet ik niet meer. Ik had trouwens volgens hem óók gelijk, en omdat-ie mijn naam niet amikaal afkorten kon, noemde hij me maar ‘Jong.’ Bij 't afscheidnemen hebben we elkaar zwaar beloofd, 'es met de vrouwen bij elkaar op visite te komen; in 't algemeen beloofd. En ja, nu weet ik in eens weer, welk onderwerp we zo zwaar befilosofeerd hebben: het moest zó zijn, dat het vanzelf sprak dat bij zo'n schoolwandeling je vrouw meeging, die de kinderen van je klas net zo goed kende als jezelf; en de gymnastieker van een school moest ook niet zo buiten het eigenlike personeel staan, je moest allemaal veel meer van mekaars leven afweten, ook wat de kinderen betreft. Maar jawel, als om vier uur de schooldeur dicht gaat achter je, dan ga je ieder je eigen leventje leiden, jij hebt je privaatles, of je studeerderij, ik m'n kursus of m'n vereniging, je bent eigenlik allemaal vreemden, die mekaar overdag toevallig op school wel 'es tegenkomen....
Ja, we zijn zwáár op de hand geweest vanmiddag, en 't zal mij benieuwen, hoe we mekaar aankijken, als we elkaar weer nuchter ontmoeten!
|
|