Oktober. Maandagavond.
Die taalschriften bevallen me op de duur toch slecht. Doordat de kinderen de letters nog tussen dubbele lijnen schrijven, worden verscheidene woorden zó groot, dat ze bijna een hele regel beslaan; de kinderen hebben dan geen overzicht meer over het woord dat ze schrijven. Vandaar komt het, denk ik, dat ik in de woorden, die 'n béétje lang zijn, telkens van die malle fouten aantref, voornamelik letters-vergeten. En dan moet ik door deze liniëring ook telkens een regel laten overslaan, anders zitten de lange letters elkaar in de weg, komt er telkens de lus van een h door de lus van een g uit de regel daarboven. Op die manier komt tegenwoordig één lesje over enige bladzijden te lopen. Ik verbeeld me, dat de kinderen hun werk niet zien; ik heb het gevoel, of ik-zelf ook fouten zou schrijven als ik over zulke eindeloze uitgestrektheden de woorden moest neerzetten, aldoor tussen twee lijnen. Het is óók een mirakel, zo dikwijls ze nu op 't eind van een regel woorden moeten afbreken. Alles met alles lijkt het schrijven in deze taalschriften me extra-moeilik, vergeleken bij het gewoon-menselike schrijven op één lijntje. Eerstdaags raken van sommige kinderen de schriften al vol. Ik denk er ernstig over, dan maar meteen over te gaan tot schriften met gewone enkele lijnen.