| |
Julie. Dinsdagavond.
Ik had het al 'n keer of wat opgemerkt, dat elke schooltijd een klubje meisjes maar net vóór het gaan van de bel de klas binnenkwamen, zo echt sàmen binnenkwamen. Van ochtend kwamen ze, toen juist de bel gegaan was. Ze wilden met gewone gezichten zitten gaan, maar ik was er als de kippetjes bij om te zeggen: ‘Nee, nee, nee, dat gaat zomaar niet: de bel is gegaan, jullie zijn te laat.’ Ze bleven staan, en ik zag Mina Helm, die wèl in d'r bank zat, voldaan glimlachen. ‘We waren niet ééns te laat,’ zei Marietje de Boer, koket-pruilend, en om haar heen werd ijverig geknikt.
‘De bel was al gegaan, jullie waren nog niet in de klas - dat noem ik te laat,’ dekreteerde ik, ‘jullie komen al telkens op het nippertje, dan moeten jullie maar even eerder uit- | |
| |
scheiden met spelen, hoor.’ Ze zwegen, maar d'r was iets komiek-opstandigs in de manier waarop ze dat deden. Mina Helm stak ijverig d'r vinger op, en zei, nog voor ik blijk gaf, dat te zien: ‘Meester, ze zitten elke middag bij de juffrouw te kletsen.’ - ‘Lèkker!’ riep Hilletje, met een snibbige hoofdknik naar Mina Helm. Onder de jongens ontstond een soort minachtend-gebrom: ‘meiden-ruzie’, zou er een gezegd hebben, als het mijn vorige klas was geweest.... Ook ik voelde 'n eigenaardige spanning in de lucht, en het leek mij het verstandigste, de zaak niet te gewichtig op te nemen: ‘In allen gevalle, jullie weten het nu, met de bel moet je binnen zijn; binnen, in de klas, hier, binnen, in de klas op je plaats, en anders reken ik het voor te-laat. Afgelopen. Zitten.’
Vanmiddag, vóór ik de trap opging naar mijn lokaal, wipte ik even bij juffrouw Veldman binnen. Met de meest-onschuldige bedoeling: te laten merken, duidelik te laten merken, dat ik het juist wel aardig vond, dat ze hun oude juffrouw opzochten. Net zoals ik gedacht had: een klubje van mijn meisjes stond en zat gezellig om de juffrouw heen. Maar bij mijn binnenkomen stoven ze uit elkaar, en vluchtten het lokaal uit! Ik deed nog mijn best, door een lachend gezicht en een grappige waarschuw-beweging de zaak in 't vrolike te houden - maar ze waren al weg, en ik stond tamelik-mal tegenover juffrouw Veldman. ‘Waarom lopen ze nou weg?’ vroeg ik. - ‘Omdat jij ze van ochtend een standje geschopt hebt,’ zei juffrouw Veldman, ‘ze zaten net het hele verhaal in geuren en kleuren te doen.’ D'r was werkelik iets vijandigs in haar houding; en ik van mijn kant vond dat nou weer zó bespottelik van d'r, dat mij alle lust verging, om haar uit te leggen, wàt ik precies gezegd had; 'k haalde mijn schouders op, en lachte maar wat. Juffrouw Veldman keek langs me naar de deur, en zei: ‘'k Hoef toch zeker niet in-eens te doen of ik die kinderen niet meer ken?’ 't Begon bedenkelik-veel op 'n scène te lijken! En wat nog het aller-bespottelikste was: ik voelde me plot- | |
| |
seling in een ruzie-stemming, en zei ruw: ‘Och, voor mijn part vraag je ze te logeren en te eten en te slapen, ga je gang; maar als de bel gaat, verkies ik ze in m'n klas te hebben.’ En wat zij toen weer zei, weet ik niet: ik stapte nijdig weg.
Om vier uur was ik van plan met juffrouw Veldman op te lopen en het misverstand uit de wereld te helpen - maar ze was al weg. En zo hangt dan die idiote geschiedenis nog. Volslagen idioot toch. Dat kinderen je zo verkeerd begrijpen, enfin. Maar dat zo'n juffrouw Veldman zich door kindergeklets laat opwarmen - en dat ik dan in plaats van met 'n beetje takt verkeerde konklusies te voorkomen, plotseling, zo redeloosweg, het land krijg en precies het tegenovergestelde doe van wat ik van plán was.... dàt is onbegrijpelik. Als een buitenstaander eens dit kleine stukje schoolleven las, dan zou hij toch zeggen: wat 'n echt lilliputter-achtig schoolmeestersgedoe. En hij zou gelijk hebben.
Maar ik vraag me toch af: is er niet een geheimzinnige ondergrond voor deze zonderlinge scène tussen die juffrouw en mij? Zeker, we zijn alle twee dwaas tegen elkaar geweest, maar: hoe kómen we zo dwaas? Is er niet, héél in de diepte, een beetje jaloersheid tussen ons: zij jaloers dat ik haar klas nu heb - en ik jaloers dat haar géést m'n klas nog heeft?
Merkwaardig, dat ik vanavond begónnen ben met die malle scène op papier te zetten, in plaats van naar volgorde de gebeurtenissen op te halen uit m'n klas. Enfin, dan nu maar weer even terug met m'n verslag....
Gisterochtend, zo langs m'n neus weg, bij Kraak geïnformeerd naar dat niet de-tafels-kennen van de drie zittenblijvers. Van Kootje Kuiper en Leentje Roos wist Kraak het te verklaren: die waren kort geleden van een andere school gekomen, en Kraak had ze niet meer ‘bij’ kunnen krijgen. Fokkie Goosens - daar was 't anders mee. Die had-ie wel een half jaar nagereden, maar hij had het op moeten geven. Toen nog gehoopt,
| |
| |
dat het op de duur wel in orde zou komen, door het vele vermenigvuldigen. Maar 't was niet gegaan. ‘Die had blijkbaar verleden jaar al moeten blijven zitten. Enfin, nou kan jij d'r eer aan behalen’, grinnikte Kraak tot slot. Ik grinnikte mee, en zei: ‘'t Is dus een aardig presentje.’ Maar ik nam me voor, toch nog eens extra-maatregelen te beramen voor deze drie hardnekkigen.
Toen ik het schoolgeld had opgehaald - acht en dertig centen van de hele klas, is het eigenlik geen flauwiteit, dat schoolgeld hier? - zijn we gaan lezen, en binnen tien minuten had ik Mina Helm te pakken: ze kon niet verder gaan, toen ik haar onverwachts een beurt gaf. En plotseling was mijn besluit genomen: om vier uur zou ik nablijven om met Kootje en Leentje en Fok wat aan de tafelsopzeggerij te doen, en Mina Helm zou ik d'r bij houden om d'r leesles over te schrijven. Twee vliegen in één klap....
‘Zo jongejuffrouw,’ zei ik ijzig, ‘nou is mijn geduld met jou uit, nou blijf je om vier uur school om deze les uit te schrijven.’
't Was de eerste keer dat ik in deze nieuwe klas stràf gaf, en ik voelde er iets als een nederlaag in, da'k er nu al mee beginnen moest. Dat maakte me prikkelbaar, denk ik. En toen Mina geen antwoord gaf, maar zwijgend haar blaadje omsloeg, en duidelik nakeek, of de uit te schrijven les èrg lang was, werd ik woedend. Als 't een jongen geweest was, had ik vast m'n handen niet thuis gehouden, en zou ik deze brutaliteit hebben beantwoord met een klap. Maar een meisje slaan kàn ik nu eenmaal niet, en m'n woede moest een uitweg hebben: ‘Kijk je of de les lang genoeg is? Goed. Dan geef ik je voor sekuriteit de volgende les d'r bij.’
Het was dolzinnig-streng; ik voelde dat zó goed, dat ineens een herinnering bij me opkwam aan een oud-leraar van me op de H.B.S., die kon soms drie, vier keer achter elkaar de straf verdubbelen, zodat je een portie strafwerk had waar je twee avonden mooi mee was, de wan-pedagoog.
| |
| |
Maar de uitwerking was schitterend; Mina Helm kreeg een kleur, en ging deemoedig ‘netjes’ zitten. En toen we verder gingen met lezen, zag ik haar héél tersluiks aan d'r ogen vegen, maar daarna meteen weer ijverig ‘bijwijzen’ met d'r griffel.
Het laatste halfuur van de Maandagmorgen ging ik nog eens, nu voor het laatst, de tafels overhoren, en het gewone drietal bleef weer in gebreke. ‘Luister 'es,’ heb ik toen gezegd, ‘ik kan de hele klas niet meer ophouden voor jullie drieën, en de tafels moèten jullie toch leren. Waar of niet?’ De drie knikten bescheiden. ‘Dan zal ik het jullie apart leren. Waarschuw ze thuis maar, dat je vanmiddag later thuis komt. Niet voor straf, helemáál niet voor straf, maar om extra te leren.’ Kootje en Leentje keken me een beetje suf aan, maar Fokkie reageerde - neemaar dat was eigenlik schitterend: hij lachte me toe, royaal, hartelik, vriendschappelik, en zei met zekere bravour: ‘Ja meester.’
Gek, maar toen ben ik naar hem toegegaan, en heb hem aan zijn kuifje getrokken, en gezegd: ‘O zo, Fok, we zullen de tafels wel in je kop stoppen, hè.’ Hij keek als een poes, die zich krauwen laat....
‘Kop’ is een ruw en onbeschaafd woord, een fatsoenlik onderwijzer zegt in de klas zulke woorden niet. Maar ik beweer dat het goede pedagogiek was, op dat moment van ‘kop’ te spreken.
Natuurlik kwam het toen net zo uit, dat mijn vrouw onder 't koffiedrinken zei: ‘Zeg, 't is prachtig weer, ik kom je vanmiddag uit school halen met de wagen.’
‘Jammer,’ zei ik, ‘maar ik kan om vier uur niet weg, 'k heb een en ander te doen na vieren. Blijf maar wat met de kleine in 't park rijden, dan pik ik je tegen vijven wel op.’
'k Zag hoe het haar tegenviel. ‘Dàn is het de moeite niet meer’, zei ze zuchtend.
| |
| |
De verleiding was groot, om te zeggen: ‘Nou vooruit, dan om vier uur maar, het weer is ook eigenlik te mooi, je hebt gelijk.’ Maar meteen bedacht ik, dat ik me vastgelegd had, en de boel lelik zou bederven, door de eerste keer dat ik ‘optreden’ zou tegen Mina Helm, weer te beginnen met uitstel. En dus zei ik: ‘'t Kan toch werkelik niet anders. 'k Moet een paar achterblijvers bijwerken.’
Merkwaardig toch, dat ik niet zei: ‘'k Moet er een voor straf schoolhouden,’ maar alléén gewaagde van dat andere, mooiere....
‘En moet je dat nou juist vanmiddag doen?’ pruilde mijn vrouw.
‘Ja, precies vanmiddag’, zei ik bits, en natuurlik zweeg ze toen.
Waarom heb ik toen toch geen vijf minuten genomen om haar nu eens alles uit te leggen? Ze zou het natuurlik begrepen hebben, ze zou het hebben moeten begrijpen toch. Waarom spreek ik over zulke moeilikheden, die toch waarachtig niet zo verschrikkelik zijn, met niemand, zelfs niet met mijn vrouw? Waarom uit ik me hierover alleen in een dagboek, dat ik voor iedereen weghoud?
Ik geloof dat het stom is, zo in je eentje alles te willen opknappen - maar ik verdenk er veel schoolmeesters van, dat ze net zo zijn als ik.
Het is anders wèl kras. Toen ik gistermiddag tegen vijven de school verliet, kwam ik Van der Lee tegen, die alweer Franse kursus had. Hij zag de vier kinderen net weggaan, voor me uit, en zei: ‘Vier booswichten gedresseerd?’ En ik, met 'n uitgestreken gezicht, vertelde maar weer de halve waarheid: ‘Nee - 'n paar ezels 'es apart genomen, hè. Moet ook wel 'es gebeuren.’
Overigens, dat uurtje nablijven is tóch aardig geweest. Niet voor Mina Helm. Die heeft d'r twee lessen zitten pennen met
| |
| |
ontroerende ijver, maar ik heb dat genegeerd, en d'r zonder genade laten schrijven tot ze het laatste woordje van het tweede lesje af had.
Maar met de drie anderen heb ik werkelik prettig gewerkt. Lekker een sigaar opgestoken, en ze gezellig in de voorste banken gezet. En toen op het bord geschreven de getallen van een tot honderd. En toen hebben we met vereende krachten de getallen uitgezocht, die géén tafelgetallen waren, zoals 7 en 11, en 13 en zo voort. Ik heb ze flink geholpen.... Al die getallen hebben we uitgeveegd, en toen met veel opluchting gekonstateerd, dat er nu niet zo héél erg veel meer overbleven. Maar die er overbleven, diè hebben we strijdlustig bekeken; en het eerste rijtje, dat hebben we volmaakt onder de knie gekregen. Met ons vieren dan: wat de een niet wist, wist de ander wel: ‘20:’ - ‘2 keer 10’, grijnsde Fok, en Leentje Roos riep geestdriftig: ‘Of 10 keer 2’. Waarop ik dadelik zei: ‘En 4 keer 5.’ En dan kwam Leentje weer: ‘Of 5 keer 4.’ En dan probeerde ik: ‘En 3 keer 7.’ Maar dat bracht Kootje Kuiper tot protest: ‘Nietes.’
En daarna gingen we samenvatten, wat we nu in 't vervolg van 20 te onthouden hadden....
Om kwart voor vijf stoorde Mina Helm ons, met de mededeling, dat ze d'r lessen af had. ‘Ga dan maar netjes zitten wachten tot wij óók naar huis gaan,’ zei ik, en nog vijf minuten gingen we dóór toen.
Bij 't weggaan was Fok zó in de wolken, dat-ie vroeg: ‘Meester, magge we morgenmiddag wéér?’ ‘Ja’, heb ik gul geantwoord. Tè gul....
En vanmorgen, vóór het geval met de telaatkomende meisjes, heb ík een aardig vervolg gehad van die tafel-historie. Een beetje verrassend vervolg. Kwam er een naar me toe met een papier, waarop het netjes was uitgewerkt:
| |
| |
|
4 = 2 × 2 |
|
6 = 2 × 3 of 3 × 2 |
|
8 = 2 × 4 of 4 × 2 |
Tot 100 = 10 × 10 toe. |
Spontaan huiswerk? Ja. Maar dàt was niet het verrassende. Het verrassende was - dat het Mina Helm was, die me dat huiswerk overhandigde met de trotse verzekering: ‘Ik kan zulke sommetjes óók.’
Laat ik eerlik erkennen, dat ik het prettig vond. Maar er nu hier in dit dagboek optimistiese konklusies aan vastknopen omtrent het heilzame der strenge straf voor Mina Helm vermag ik niet. Want vanmiddag betrapte ik de jonge dame wéér op niet-volgen der leesles!
Haar weer veroordelen tot schoolblijven wou ik niet, want ik was van zins na vieren dadelik weg te gaan, om met juffrouw Veldman op te lopen. Toen heb ik m'n zak-kalender genomen, en vol leedwezen gezegd: ‘Verschrikkelik. Nou moet ik je in m'n boekje zetten.’ En op de open plek onder de opgave der zons- en maansverduisteringen staat nu idiotelik geschreven: M. Helm.
Het gebaar heeft wel indruk gemaakt. Op de hele klas. Helaas, dat ken ik: ik weet precies dat de toverwerking van m'n boekje allesbehalve bestendig is.
Maar vandaag kon ik slechts anders, ik moest juffrouw Veldman spreken. Daar zijn Fok en de anderen ook de dupe van geworden. Die zal ik morgen om twaalf uur nog 'n half uurtje houden. Zou 'k het vóór de vakantie nog met die drie in orde krijgen?
|
|