nu geen geruststellende zoen op dat fijne bleke snuitje gegeven? Ik als meester kon het toch kwalik doen....
‘Pak je pet en ga beneden in je rij staan,’ zeg ik, alsof we in school zijn.
‘Ja,’ schreeuwt de vrouw, ‘net of-ie dàt doen zal.’
Maar Garres staat op, waar-ie zo gauw z'n pet vandaan haalt, weet ik niet, en hij sluipt zwijgend de trap af.
‘Hij doet het!’ zegt de moeder verbaasd, en ze gaat naar 't raam, en schuift het op, en buigt zich voorover, om uit te kijken.
Ik sta fier midden in het vertrek, en voel mezelf werkelik als een soort hoge tovenaar, als een ingenieur, die draadloos een torpedo bestuurt.... kinderachtig kan een mens toch zijn!
De vrouw komt weer van het raam vandaan.
‘Hij staat gemoedereerd in de rij,’ zegt ze, en ik konstateer iets in haar blik.... van trots op Garres z'n gemoedereerdheid!
Ik glimlach biezonder zelfvoldaan, en zeg: ‘'t Zal best in orde komen, zal u zien,’ en als ze weer van voren af aan met haar onbegrijpelike verhaal over Garres z'n ‘stuip’ begint, neem ik, beleefd m'n hoed af, en stap weg met een: ‘Nou, dag juffrouw De Veer, 'k ga m'n klas maar weer opzoeken.’ En op het portaaltje doe ik manhaftig met m'n wandelstok, ik voel me een groot pedagoog, iemand die raad weet in moeilike kwesties met kinderen.
Op straat staat de klas, druk babbelend, maar nog netjes vier aan vier. Mijn vorige klas zou allicht een hoera-tje gewaagd hebben, deze wacht blijkbaar of de meester geen sein geeft. Ik voel me d'r dol genoeg voor, maar bedwing me gelukkig, en zeg koelbloedig: ‘Vooruit maar weer.’
En daar stappen ze, zoet en ordelik, zelfs ietwat militairder dan anders. En ik loop er achter, en zoek Garres. Ik kijk hem op z'n rug; hij loopt met een onverschillige jongenshouding, z'n handen in z'n zakken, z'n hoofd iets voorover, en het is