| |
| |
| |
XII.
Prachtig weer. De dokter was er geweest. Moe moest vandaag nog maar 'es in bed blijven, als 't kon. Natuurlijk kon het, had tante Riek gezegd.
Henk was met Miep een grachtje gaan omwandelen.
Ko stond aan de winkeldeur. Henk zou wel den kant van Ay opwandelen, dacht-ie, en daar afspreken voor 't zwembad. Natuurlijk!
Náár was dat niet eens. Hij, Ko, was de oudste, en moest voor den winkel zorgen; was dat zoo erg, voor één dag?
Wel neen, Ko stond vroolijk en wel aan de deur; Moe zou weer gauw in orde zijn...
Hij floot een deuntje.
Maar opeens hield hij daar, vol schrik, mee op. Want er stapte een jongen op den winkel toe, een klant natuurlijk - en die jongen had in z'n hand... een stroopkan!
‘Stroop wegen!’ dacht Ko. Ach, hij kòn het niet.
Maar 't moest.
| |
| |
‘Blieft U?’ vroeg Ko gelaten.
‘Half pond stroop,’ zei de jongen; een beetje sarderig, verbeeldde Ko zich.
Eén troost was er: er was niemand in den winkel dan de jongen.
Moedig zette Ko de leege stroopkan op de weegschaal, en maakte evenwicht met wat steenen.
Toen zette hij nog een half pond aan gewichten bij de steenen, en kreeg de stroopbus van de plank.
Voorzichtig begon hij te gieten.
Nu kwam het er op aan: de straal te laten ophouden, net als de schaal oversloeg. Je kwam daar altijd iets te laat mee, dat wist-ie; en je gaf altijd iets te veel, maar als-ie 't straaltje maar dun liet...
Langzaam, heel langzaam, met een ontzettend dun straaltje liep de stroop; Ko werd moe van 't vasthouden.
De klant keek aandachtig toe.
‘'t Gaat langzaam,’ zei de klant.
‘Moet ook,’ zei Ko, en hij dacht: ‘Ja, jij zou wel willen, dat de straal dikker was, dan was 't ineens: ràng, en je had een half pond toe!’
En héél voorzichtig liet Ko de stroop loopen, zóó voorzichtig, dat af en toe de straal zelfs ophield.
En ach, daar kwam opeens een juffrouw binnen, juffrouw Aalders.
Net de lamste klant, die Ko wist. Ze had eens een
| |
| |
krentenbrood teruggegeven, omdat er krenten uit gegeten waren, zooals ze zei.
‘Och, zeg, geef m'effen gauw een pond zeep van je. 'k Heb niet veel tijd!’
‘'k Zal u dadelijk helpen, juffrouw,’ zei Ko beleefd; en hij keek eventjes, of ze soms een zeeppot bij zich had... Neen hoor!
Hij schrok; want dan moest-ie de zeep in een papier wegen... en daar was-ie óók zoo onhandig in...
Juffrouw Aalders bleef even naar buiten staan kijken; Ko stond zenuwachtig z'n stroop te gieten. Z'n armen werden nu héél moe van 't omhoog houden.
Daar konk weer de stem van juffrouw Aalders.
‘Zeg ereis, word 'k geholpen of niet?’
‘Dadelijk juffrouw,’ antwoordde Ko.
‘Het gaat langzaam,’ sprak weer de stroop-klant.
Juffrouw Aalders kwam bij de weegschaal staan.
‘Wel heb ik van me leven!’ speelde ze op. ‘Zoo zijn we d'r 't andere jaar nog niet. Hou meer voorover je bus.’
Ko, heelemaal in de war, hield ineens de bus bijna ondersteboven.
Met een slag sloeg de schaal over; de stroop bleef loopen... Ko zette de bus neer. Een dikke straal liep er langs...
‘Kijk er es, kijk er es an!’ zei juffrouw Aalders.
Ko trok een onnoozel gezicht, en reikte den jongen z'n stroopkan over.
| |
| |
‘Die het wèl z'n deel,’ zei juffrouw Aalders, toen de jongen wegging, ‘maar help mij nou effen.’
Ko keek even naar de stroopbus. Zou-ie die niet even wegzetten eerst?
‘Kom nou, kom nou,’ Juffrouw Aalders stampvoette.
Ko bukte zich onder de toonbank om 'n stuk grauw papier te krijgen; hij had moeite, om z'n tranen tegen te houden.
‘Kan je moeder me niet helpen?’ vroeg de vrouw.
‘Nee,’ zei Ko kortaf.
‘Waarom niet?’ vroeg ze nieuwsgierig.
Ko voelde, dat hij zou gaan huilen, als hij 't vertelde...
‘Daarom niet!’ schreeuwde hij, brutaal door z'n zenuwachtigheid. En hij bleef zoeken naar een stuk grauw papier.
Wat de vrouw stond te mopperen, verstond hij niet eens...
Eindelijk vònd hij een geschikt stuk papier.
‘Zoo krijg ik meer papier dan zeep,’ mopperde juffrouw Aalders weer.
Ko, gedwee, scheurde de helft er af.
De zeep stond in een vaatje achter de toonbank, met een troffel er in, om te scheppen.
Ko nam een flinken schep zeep, en smeerde dien aan het grauwe papier, en lei 't op de schaal. Op de andere schaal zette hij 't pondsgewicht.
Hij smeerde een tweeden schep zeep er bij.
| |
| |
‘Smeer 't niet zoo aan 't papier,’ merkte juffrouw Aalders op.
‘Nee juffrouw!’ antwoordde Ko.
Hij bukte en nam een derden schep. Met een behendigen zwaai wou hij die boven op de zeep in 't papier zwiepen, dan kon de lastige klant niet klagen, dat alles aan 't papier gesmeerd werd.
Ko zwiepte - en de zeep vloog, òver de weegschaal heen - met een kwak tegen den grond.
‘Daar nou!’ zei de vrouw.
Met geweld hield Ko z'n tranen in; met den troffel schraapte hij de zeep van den grond - ‘Als ik die vuile zeep maar niet krijg,’ mopperde de vervelende juffrouw.
Wanhopig, smeerde Ko de vuile zeep aan een papiertje, en nam een nieuwen schep uit het vaatje.
‘Och, och,’ zuchtte de klant.
Ko smèerde de zeep maar weer. Zijn handen beefden. Met een slag ging de weegschaal over; te veel zeep. Ko nam er wat af.
‘Zeg ereis!’ riep nu de vrouw, ‘zeg ereis! Ik moet m'n gewicht hebben!’
Ko werd plotseling razend; een oogenblik zag hij niets.
‘Daar dan!’ schreeuwde hij. En hij nam het papier met zeep uit de schaal - en smeet het juffrouw Aalders in d'r gezicht. Even bleef de zeep plakken tegen haar wang, toen rolde de klomp over d'r goed tegen den grond.
| |
| |
De vrouw stond een oogenblik stom van verbazing; Ko zag ineens, wat hij gedaan had en barstte in huilen uit.
Juffrouw Aalders kwam weer bij, en begon te schreeuwen en te schelden. Woedend kwam ze op Ko afgestoven. Die, snìkkend, vluchtte naar de kamer...
Daar verscheen ineens tante Riek. Ze zag wit van woede; haar oogen rolden verschrikkelijk. Ze zag er nog erger uit dan de woedende juffrouw Aalders!
‘Wat-wat-wat!’ schreeuwde tante Riek. ‘Wat? Wou j'em nòg meer sarren, brutaal wijf! Marsch, den winkel uit, gauw, vooruit! Nee, je krijgt geen zeep! Ga weg wijf, of ik...’
Het leek wel, of ze juffrouw Aalders wou aanvliegen; die werd bang, en holde den winkel uit. Op straat bleef ze staan schelden.
Tante Riek bedaarde een beetje. Ze raapte de zeep op, en lei ze achter toonbank, en stapte de binnenkamer in.
Ko lag te huilen, met z'n hoofd bij Moe op de dekens.
‘'t Is niets hoor!’ zei Moe goedig.
‘Bah,’ sprak tante Riek, met trillende stem nog, ‘wat heb ik me daar staan te ergeren. Ja, ik had het allemaal al gezien door 't gordijn. Niets geen wonder, dat je d'r den rommel naar d'r hoofd smeet. - 't Is zonde, wat werd ik giftig op dàt schepsel.’
‘Als we nou maar geen klanten kwijtraken,’ jammerde Ko nog.
| |
| |
‘Ach hemel,’ lachte Moe in bed, ‘zùlke klanten! Ik krijg nog geld van dat mensch ook.’
‘Wat?’ vroeg tante Riek, opnieuw woedend, ‘krijg je nog geld van haar? Wacht 'es even.’
Ze vloog weer naar den winkel - maar juffrouw Aalders was niet meer op straat te zien.
Tante Riek keerde weer terug naar de binnenkamer.
‘Kom, jongen,’ zei ze tot den treurenden Ko, ‘kom, huil d'r maar niet om. Dat mensch heeft je heelemaal van streek gemaakt.’
Moe, in bed, begon vroolijk te lachen. ‘Ik had het toch wel 'es willen zien,’ zei ze, ‘hoe stond dat, die zeep op d'r wang?’
Tante Riek lachte mee. ‘Het stond prachtig, hoor. Je kan goed mikken, Ko.’
Toen lachte Ko ook.
‘Kom,’ sprak tante Riek, ‘we zullen maar eens een kopje koffie gaan zetten voor den schrik.’
En terwijl tante in den keuken was, bleef Ko bij z'n moeder zitten, en verhaalde nog eens precies, hoe alles gekomen was, te beginnen met de stroop...
Tegen elven kwamen Henk en Miep terug.
Henk vertelde, dat Ay 's middags hem zou komen halen om te zwemmen. Ko keek eventjes mistroostig - en gevoelde zich een gevangene.
Maar toen ze de binnenkamer in kwamen, zagen
| |
| |
ze daar Moeder aangekleed-en-wel aan tafel zitten!
Miep begon te juichen, Ko zei: ‘Hè moe, waarom hebt u dat nou gedaan?’
Moeder begon te lachen. ‘Nou kan jij vanmiddag uit, hoor,’ sprak ze blij.
‘Dat doe ik toch niet,’ besliste Ko, ‘ìk blijf vanmiddag thuis voor den winkel.’
Er kwam volk den winkel in, en eer Ko begreep, wat er gebeurde, zag hij z'n moeder weer doodgewoon achter toonbank staan en helpen. Doodgewoon; alleen hield zij haar arm wat stijf.
‘Is moe héélemaal beter, tante?’ vroeg Henk. Tante Riek knikte van ja.
‘Het zal wel weer gaan, hoor.’
Henk trok een bedenkelijk gezicht. Tante lachte en vroeg: ‘Spijt dat je?’
‘Nee,’ zei Henk langzaam, ‘maar nou gaat ù zeker weer weg?’
Tante Riek bleef even zwijgen. De beide jongens en Miep staarden haar aan.
‘U niet weg,’ vleide Miep.
‘Nou,’ zei toen eindelijk tante, ‘ik blijf tot morgenavond nog wat helpen.’
‘Hoerah!’ riep Henk; de drie vatte elkaar bij de hand, en maakte een rondedans om tante Riek heen, hoe langer hoe wilder, tot eindelijk de kleine Miep over den grond rolde.
| |
| |
Ze wòu gaan huilen, maar de twee jongens deden dadelijk net of ze ook vielen, en ze rolden zoo komiek over elkaar heen, dat Miep het huilen vergat, en mee ging rollen.
Toen kwam Moe weer binnen, en ze gingen zoo langzamerhand koffie drinken.
Klokslag één uur stond Ay voor de deur te gillen, en zag tot z'n verbazing Henk èn Ko met 'n zwembroek naar buiten stuiven. ‘En - je moe?’ vroeg-ie.
‘Beter!’ schreeuwde Ko, ‘nou ga 'k óók mee.’
‘Nou eerst Klaas naar school brengen,’ stelde Henk voor; hij schelde meteen maar aan. Toen de trapdeur openging, gaven ze met z'n drieën een hartig ‘Rietpetioe.’
Klaas kwam, even hard gillend, de trappen afgevlogen. De buren van twee hoog spraken er schande van.
De vier jongens holden tegen de brug op als jonge honden.
Daar kwamen ze even tot bedaren, en keken op de klok.
Toen wandelden ze, over alles en nog wat schreeuwend, den kant van Klaas z'n school uit.
De arme Klaas moest z'n school in, en de drie anderen gingen naar het zwembad. Alsof het vanzelf sprak, mochten ze erin, en de aardige zwemmeester kwam weer 'es naar ze kijken.
Om bij vieren stapten de drie weer het zwembad uit.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Blz. 124. ‘Dáár dan!’ schreeuwde hij. En hij nam het papier met zeep uit de schaal en smeet het juffrouw Aalders in d'r gezicht.
| |
| |
‘Nou zal ik je eens wat vertellen,’ sprak Ko, toen ze weer op het zwarte pad liepen. ‘Henk en ik hebben ieder twee centen van tante Riek. Hoe vind je dàt?’
Ay bleef stilstaan, verbaasd over zooveel rijkdom. ‘En wat gaan jelui daarmee doen?’
Henk grinnikte, maar zei niets.
Ko keek heel gewichtig. ‘Laten we dat eens op ons gemak bepraten,’ zei hij. Hij klauterde over het hek, en liet zich in het gras vallen. Ay en Henk volgden.
Ze legden hun zwembroeken in het gras te drogen, en gingen toen alle drie languit liggen.
Ay was zéér nieuwsgierig, en zei ongeduldig: ‘Wàt nou?’
Henk grinnikte weer.
Ko nam het woord:
‘We hebben vier centen. Morgen krijgen we er wat bij van nicht Simons. Krijg jij morgen nog wat?’
‘As Cor 'n gulle bui heeft,’ zei Ay.
‘Nou,’ ging Ko verder; ‘dat wordt met elkaar licht een dubbeltje.’
‘Goed,’ sprak Ay, ‘wat dan?’
‘En de zwemmeester is een aardige vent,’ kwam Henk.
‘O!’ zei Ay, 't al half snappend, ‘ja, hij is erg aardig voor ons.’
‘Ozoo,’ besloot Ko, ‘dan moesten we Donderdag, als we weer komen zwemmen, den zwemmeester een dubbeltje sigaren geven.’
| |
| |
‘Een dubbeltje fijne sigaren,’ herhaalde Henk.
‘Als-ie ze maar aanpakt,’ opperde Ay.
‘Aanpakken doet-ie natuurlijk,’ antwoordde Ko, ‘hij pakt wel één sigaar ook aan.’
‘Weet je wat,’ vond toen Ay ineens uit, ‘laten we hem dan elken dag één sigaar geven, vijf dagen lang!’
Henk en Do wendden zich afkeerig af.
‘Wat is nou één sigaar met z'n drieën,’ sprak Henk.
‘Eén sigaar met z'n drieën durf ik niet te geven,’ zei Ko.
Ay gaf toe, het wàs erg uitgerekend; ze bleven nog een tijdje liggen, en spraken heel precies af: Woensdagochtend gewoon gaan zwemmen; Woensdagmiddag Henk en Ko naar nicht Simons; Donderdagochtend zwemmen, en den zwemmeester een dubbeltje sigaren geven. Ay zou drie centen van Cor zien te krijgen.
Toen stapten ze op naar huis.
|
|