| |
| |
| |
XI.
Tante Riek was gekomen, en die had eventjes aangepakt. Asjeblieft. Ze had Henk uitgestuurd om vleesch en groente, terwijl ze nog niet eens d'r mantel af had. Moe was wakker geworden, en ze had gezegd: ‘Die arme Henk, die moet maar draven.’ Maar Henk was in een wip terug geweest.
Nu zat tante Riek aardappelen te krabben voor Moe's bed, en onderhand te praten met de zieke. Miep zat op een stoof naast haar, en mocht de aardappels in het water leggen. Henk en Ko stonden op stoep. Ko hielp af en toe een klant; en Henk ging telkens naar binnen, om te kijken, hoe ver tante was met eten koken. Eerst rook het lekker naar gebraden vleesch; later kon je de bloemkool al ruiken. Eindelijk kwam-ie zelfs terug met de tijding, dat nou de aardappels al op stonden. Toen gingen ze allebei maar naar binnen om de tafel vast te dekken.
En toen al het eten kookte, en de tafel gedekt stond, konden noch Henk noch Ko er toe komen, weer naar buiten te gaan; ze bleven in de binnenkamer, bij
| |
| |
't bed, staan wachten op het sein van tante, dat het eten klaar was. Het werd half zeven; ze hadden al driemaal gevraagd, hoe lang de aardappels op moesten staan, en tante had geantwoord: een goeie vijf minuten nog. Ze vroegen maar niet eens meer, want dat gaf toch niets. Miep stond door 't gordijntje den winkel in te turen, en zei ook niets.
Moe vroeg, of ze honger hadden, en ze zeiden grootmoedig van ‘niet erg.’
‘U eet nou toch zeker ook, hè moe?’ vroeg Ko. En moe beloofde, eens te probeeren.
Eindelijk, daar maakte de ijzeren pot een bekend geluid. Alle drie vlogen naar de keuken. Er stond al een schaal bloemkool te dampen! En nauwelijks zaten de kinderen, of daar kwamen de aardappelen ook.
Nu ging tante ook zitten, en de maaltijd begon.
Maar niet zoodra waren ze goed en wel aan 't eten, of tante stond weer op, en ging een bord voor Moe klaar maken.
Net kwam er volk in den winkel, en Ko moest gaan helpen.
Toen hij terugkwam, wipte hij even de binnenkamer in, naar het bed.
Moe zat bijna heelemaal overeind, en at smakelijk van het bord. Tante stond toe te zien. ‘Lekker, moe?’ vroeg Ko. Moe glimlachte even en zei: ‘Ja, hoor, 't valt mee.’
| |
| |
Ko holde naar de keuken, en schreeuwde: ‘Moe éét al weer!’
Henk en Miep, die nog zaten te smullen, lieten hun bord in den steek, en juichend kwam het drietal weer naar Moe's bed gestormd: ‘Moe éét alweer! Moe éét alweer!’
‘Marsch!’ riep tante, en jaagde alle drie weer naar de keuken. Zelf kwam ze mee; ze gingen weer zitten, en aten af.
‘Zie zoo,’ sprak tante eindelijk, ‘nou ga ik den vuilen boel wegwasschen, en je moeder gaat een dutje doen, en jullie drieën gaat wat op straat voor de deur spelen. Ko, let op den winkel, hè.’
‘Ja tante,’ zeiden ze, en ze vlogen de deur uit.
Op stoep stond al Klaas van boven. Hij had al geloerd en gedraaid, maar durfde toch niet naar binnen te komen. ‘Is je moe alweer beter?’ vroeg hij, zoodra Ko buiten kwam.
‘O, bijna,’ antwoordde Ko, en Henk, alsof dat àlles bewees, voegde er bij: ‘Alweer gegeten.’
Toen was Klaas voldoende ingelicht, en ze gingen over tot bok springen, van de stoep af.
Plotseling kwam daar een eind aan: de groote bakkerskar kwam den hoek om dreunen: er moest brood worden rondgebracht 's avonds.
| |
| |
Ko vloog achter toonbank om den karrijder te ontvangen; hij moest de brooden natellen, opbergen in de kast, en de bestelling voor den volgenden dag schrijven. Klaas en Henk bleven met de kar wippen. Miep hield een onverstaanbare redevoering tegen den bakker, over ‘Moeder ziek.’
De kar reed weer verder. Ko, achter de toonbank vandaan, riep met kommandeerende stem zijn broertje binnen: ‘Klanten loopen, Henk, klanten loopen.’
Henk kwam.
‘Jij moet ze vandaag allemaal loopen,’ zei Ko vergenoegd, ‘allemaal.’ En hij pakte wat brooden in een mand, en deed net als anders moeder. ‘Denk om de oude juffrouw; krijg je van gisteren óók nog.’
‘Ja, maak je maar zoo druk niet,’ antwoordde Henk kalmpjes, ‘jij doet natuurlijk jouw deel.’
Ko lachte even zegevierend. ‘Ik? Moet op den winkel passen.’
‘Zal ik wel zoo lang doen,’ zei Henk een beetje nijdig.
Maar toen gierde Ko het uit. ‘Jij helpen in den winkel? Jij? Jij?’
Henk zuchtte even, en nam toen z'n mand maar op.
‘Gauw maar een beetje,’ kommandeerde Ko.
Verontwaardigd zette Henk den mand weer neer. ‘Kommandeer je eigen!’
‘'k Zal tante Riek wel even roepen,’ sprak Ko.
Toen maakte Henk dat-ie weg kwam met z'n mand.
| |
| |
Nog glimlachend om de overwinning trad Ko met Miep de binnenkamer in.
‘Ko!’ riep Moe hem.
‘Ja Moe,’ zei Ko.
‘Plaagde je Henk?’
‘Hm!’ knorde Ko verlegen.
‘Jullie zouën mee helpen toch, Ko. Maak nou niet dat tante Riek moet mopperen.’
Ko mompelde, dat het maar voor de grap was geweest, en ging weer den winkel in. Miep bleef tegen 't bed hangen.
‘Riet-pe-ti-oe!’ schalde het over de gracht. Ko vloog naar buiten, en gilde terug. In vollen ren kwam Ay er aan.
Reeds in de verte schreeuwde hij wat; maar Ko verstond het niet. Maar spoedig was Ay dicht genoeg bij, en Ko verstond duidelijk: ‘Moe komt! Moe komt!’
‘Wat?’ vroeg Ko in de hoogste verbazing.
‘M'n Moe komt bij jullie!’ herhaalde Ay hijgend.
En Ko zei nog eens, stom verbaasd: ‘Je Mòe?’
‘Ja, Ja! Tegen acht uur komt Moe 's kijken bij jullie. Eénig hè?’
Ko begreep er niets van. Ja, Ay en hij waren vriendjes, en bij elkaar aan huis kwamen ze wel, maar de moeders... Eéns hadden die elkaar ontmoet, heel toe- | |
| |
vallig; en een praatje gemaakt; maar bij elkaar op bezoek...
‘Komt je moe wézenlijk?’ vroeg Ko nog eens.
‘Ja; ja!’ antwoordde Ay. ‘Onder 't eten, toen zei vader, dat jullie misschien wat scharrelen moesten, en toen zei moe dat ze eigenlijk wel'es kon gaan kijken. Cor zei, dat het héél natuurlijk was, en nou kòmt Moe...’
‘Eénig, jong, éénig,’ zei Ko. ‘En mijn moe heeft al mee gegeten, en tante Riek is er, éénig, éénig.’
Ay keek een beetje teleurgesteld. ‘Ga maar 'es mee naar binnen!’ ging Ko voort.
Ay ging mee en vertelde de zaak aan Ko's moe en aan tante Riek. Wel, dat was aardig. Mep hoefde nog niet naar bed, als ze maar zoet was. Tante Riek ging 'n extra kopje thee zetten.
Ko moest naar den winkel, om olie in de lampen te doen. Ay kwam kijken.
Het was een lam werk, dat met die lampen. Ko wist het al vooruit: hij zou morsen, en zijn handen zouden gaan stinken naar petroleum.
Hij zette de drie lampen neer naast het petroleum-vat, en draaide de branders er af. Daar wàren z'n handen al vet! ‘Ruik es!’ en hij duwde ze Ay onder den neus. Die vloog den winkel uit, en bleef uit de verte kijken.
Ko zette een trechter in de peer van de groote lamp,
| |
| |
nam een maat petroleum, en begon voorzichtig te gieten. Telkens hield hij op met gieten, lichtte den trechter even op, en keek, of de lamp nog niet vol was; telkens was er nog veel te weinig.
‘Straks loopt het er onverwachts over, zal je zien,’ sprak Ko zuchtend.
‘Vul 'em dan niet héélemaal,’ raadde Ay, die nog aldoor op stoep stond.
Maar daarvan moest Ko niets hebben. Nee, de peer moest vòl; en telkens goot hij weer wat scheutjes olie bij. Opeens, daar liep de peer al over; de petroleum gleed aan alle zijden langs de peer op den grond, en maakte daar een plasje. Haastig haalde Ko den trechter weg, die natuurlijk loopen bleef; toen greep hij gauw een doek, en veegde den grond droog. Hij nam een tweede doek, en droogde er de peer van de lamp mee af. Z'n vingers drópen.
Nu z'n handen tòch eenmaal vet waren, werd Ko onverschilliger; bij 't vullen van de volgende lampen stroomde rijkelijk de petroleum, en Ko nam alles met lappen op.
‘Fijne lappen om 'n kachel mee aan te maken,’ vond Ay.
Zuchtend hing Ko de lampen op; één boven de toonbank, twee in de winkelkast.
‘Let je even op den winkel?’
Ay kwam dadelijk achter toonbank staan met 'n winkeliersgezicht; Ko haastte zich naar binnen, en ging
| |
| |
z'n handen wasschen; stevig wasschen, om alle lucht er af te krijgen.
Toen kwam Ay's moeder den winkel in.
‘Wel, juffrouw, wat blieft u?’ vroeg Ay komiek.
‘Een zakje gouden tientjes,’ antwoordde zijn moeder lachend, en meteen liep ze door, de binnenkamer in.
Ay bleef achter toonbank staan, en vond het jammer, dat er geen klanten waren te helpen.
Henk kwam binnen, en vulde z'n mand met brooden, en verdween weer, om verder 't brood rond te brengen. Hij had haast, vooral toen Ay vertelde: dat z'n moeder binnen zat.
Ko kwam weer terug, ruikend aan zijn handen. ‘De lucht is er nòg niet van af.’
Het begon al aardig donker te worden, en Ko ging de lampen opsteken.
‘De pitten zijn èrg ongelijk,’ merkte Ay op.
Ko had het al lang gemerkt; maar 't ‘gelijkmaken’ van de pitten, daar waagde hij zich niet aan. Dat had hij vroeger ééns geprobeerd, met 'n schaar; toen had-ie aldoor méér er afgeknipt, en op slot van rekening had de lamp slechter gebrand dan ooit.
‘De pitten zijn gelijk genoeg,’ zei Ko dus.
‘Maar ze branden nou toch met 'n punt!’ vitte Ay verder.
Ko werd een beetje kriegel. ‘Brand jij dan zonder punt voor mijn part,’ viel hij nijdig uit.
| |
| |
En dat gezegde was zóó onzinnig, dat ze 't opeens alle twee uitgierden. Toen stapten ze beiden naar binnen, waar tante Riek ook net de lamp had opgestoken. Het was er wel gezellig, binnen.
Toen Henk van z'n klantenloopen terug kwam, zei hij tenminste: ‘Fijn is 't hier, als je binnenkomt.’
Tante Riek zat aan tafel met Miep op haar schoot, en schonk thee.
Ay's moeder zat heel gezellig tegenover haar.
Moe zat overeind in bed, en dronk ook thee.
Er werd druk geredeneerd.
De jongens zaten op te halen van den zwembadochtend, en luisterden onder de hand half naar het gesprek der vrouwen. Die hadden het er over, wat Ay worden moest, en wat Ko.
Van 't gewone school konden ze best af, zei Ay's moe; ze zaten al een tijd in de hoogste klas.
| |
| |
Ze konden goed leeren, dacht Ko's moeder.
Ay en Ko kregen 'n kleur, maar deden, of ze niets hoorden, en bukten vol belangstelling over het postzegel-album, dat Henk voor den dag had gehaald.
‘Mijn man heeft er al 'es over gesproken, om 'em verder te laten leeren,’ zei Ay's moeder.
Ko keek Ay even aan.
‘Leeren kost geld,’ zei Ko's moe zachtjes; ze zuchtte.
Ay en Ko zuchtten mee.
‘Da's waar,’ zei Ay's moe, ‘maar veel verdìenen kan zoo'n jongen óók niet dadelijk. Eerstdaags gaan we tenminste maar 'es met den meester er over spreken.’
‘Ja,’ hoorden de jongens zachtjes antwoorden, ‘dat was ik óók al van plan.’
En er tusschen door kwam ineens tante Rieks stem: ‘Als er lééren in zit, dan zou het toch zonde zijn...’
Ko gaf Ay 'n stomp, en Henk borg verontwaardigd zijn postzegels op, omdat er niemand naar keek...
De avond vlóóg.
Toen Ay's moe wegging, beloofde ze nog wel eens aan te komen.
En toen Ko 's avonds den winkel had gesloten, en de lichten had uitgedaan, pakte hij z'n moeder hartelijk, zonder iets te zeggen; en tante Riek streek 'em over z'n haar en zei: ‘Jij bent je moeders tweede man, Ko.’
En Ko ging naar bed, waar Henk al sliep, en hij
| |
| |
voelde zich véél grooter en ouder dan z'n broertje; en hij ging nog 'n beetje liggen denken, hoe 't zou zijn, als-ie later 'n hoop geleerd had...
Boven klopte Klaas: ‘Bons, bons, bons,’ en vroeg: ‘Slaapt mijn broeder al?’
Maar Ko vond het véél te kinderachtig dit keer, en gaf geen antwoord.
|
|