| |
| |
| |
| |
| |
VIII.
Het was Maandagmorgen van de schoonmaakvacantie. Midden Juni, heerlijk weer.
Ko en Henk hadden Klaas naar z'n school gebracht; tot vlak bij de deur; met veel genoegen hadden ze het gaan van de bel afgewacht, en toen waren ze teruggekuierd.
Op de stoep voor hun winkel stond Ay al te wachten.
Miep stond in den winkel te redeneeren tegen Ay, maar ze sprak zóó krom, dat hij er niets van begreep.
‘Ga jelui mee zwemmen?’ schreeuwde Ay, zoodra hij z'n vriendjes zag.
‘Vragen,’ antwoordden deze, en ze stormden naar binnen.
Geen vijf minuten later kwamen ze weer naar buiten gehold; ze zwaaiden hun zwembroekjes in het rond, en renden als jonge paarden tegen de brug op.
Ay volgde onmiddellijk.
Midden op de brug bleven ze alle drie even staan, en keken op de torenklok.
| |
| |
‘Half tien zijn we in 't water,’ beweerde Ay.
‘Met glans!’ stemde Ko toe.
Ze liepen op hun gemak verder. ‘Ik heb twee centen,’ deelde Ay mee. Hij liet ze even zien.
‘O,’ zei Henk, wij vandaag niets, hè?’ Hij trok een vragend gezicht tegen Ko.
En Ko herhaalde met denzelfden klemtoon: ‘Nee, wij vandaag niets.’
‘Och,’ antwoordde Ay, ‘morgen heb ik weer niets.’
‘En wij weer wèl,’ zei Henk, schoon hij daar alles-behalve zeker van was.
‘Donderdag hebben we vast wat,’ viel Ko in, ‘dan zijn we Woensdag naar nicht Simons geweest.’
Ze kwamen bij het viaduct. Daar was een zuurkraampje. Je kon er haring koopen, een cent een mootje, zuur of zout; en ook scheepsbeschuiten, hard als steen, voor twee cent. Dat kraampje had het altijd druk van de bezoekers van het zwembad.
De jongens liepen er voorbij, en keken even naar de mootjes haring en naar de scheepsbeschuiten. Ze liepen door, het zwarte gruispad af, en stonden voor het zwembad.
Ay duwde de zware deur wijd open, en ze stapten met z'n drieën binnen.
Op den breeden middensteiger stonden een paar
| |
| |
zwemmeesters te praten met een politie-agent; het was er erg rustig.
Een van de zwemmeesters keek op.
‘Marcheer je op! Marsch!’ schreeuwde hij. ‘Géén schooljongens vóór half twaalf. Je hoort in school!’
De jongens bleven staan.
‘We hebben vacantie!’ schreeuwde Ko terug.
De zwemmeester lachte. ‘Dat kènnen we. Jullie boemelen ze. Ruk maar op.’
Ay liep al terug.
Maar Ko bleef staan.
‘Nee, baas, eerlijk, we hebben schoonmaakvacantie.’
De politie-agent kwam op hem afgestapt.
‘Wil jij wel 'es maken dat je wegkomt met je praatjes!’
Ko werd nijdig. ‘Ga het dan voor mijn part vràgen aan mijn school,’ zei hij onnoozel.
De agent vloekte, en de drie vrienden namen de vlucht.
Daar stonden ze nu, in het zwarte gruis. Voor het zwembed was een weiland, met een hek er om.
‘Ga mee zoolang op 't land,’ stelde Ko voor.
‘En als de agent naar buiten komt?’ vroeg Ay.
‘Och, jong, die ziet je niet,’ zei Henk.
‘Laten we dan tenminste aan den anderen kant gaan,’ sprak Ay weer.
Dat vonden de anderen goed; ze klommen over het
| |
| |
hek, elkaar helpend, om hun goed niet te scheuren aan 't prikkeldraad, en gingen aan den anderen kant van het weiland in het gras liggen.
Ze lagen heerlijk languit, en zagen boven zich, door de blauwe lucht, de witte wolkjes drijven.
‘Gras is toch fijn,’ betuigde Henk.
‘Als je zoo ligt, ziet niemand je,’ verzekerde Ay.
‘Als ik wil, lap ik den agent er bij,’ begon toen Ko. ‘Hij heeft geen recht, ons er uit te zetten. En je hoeft je niet te laten uitschelden óók.’
‘Doe d'r eens wat tegen,’ zuchtte Ay.
Ko richtte zich half op. ‘Doe d'r eens wat tegen? Doe d'er eens wat tegen? Het zwembad is toch openbaar? Ze móeten je toelaten. Ze zouen je anders wel kunnen verbieden, ergens te loopen.’
‘Dat kùnnen ze ook,’ viel Ay in. En Henk, die niet begreep, dat ze 't over ‘openbaar’ hadden, zei: ‘Natuurlijk, hier op 't land mag je bijvoorbeeld niet liggen.’
Ko knikte. ‘Zeker, hier op 't land mag je niet kómen, want dat hóórt van iemand, maar als het openbaar is...’
‘Het màg niet, en toch doen we het fijn,’ zei Ay, en hij duikelde kopje door het gras.
Ko wou het punt nog verder beredeneeren, maar de anderen luisterden niet, en begonnen over elkaar te rollen. Toen rolde Ko maar mee, en vergat zijn heele redevoering.
| |
| |
Van het stoeien werden ze moe, en ze gingen weer wat stil liggen.
‘Ik zal maar vast m'n twee centen gaan verkoopen,’ zei Ay.
‘Hè ja,’ viel de anderen in.
‘Scheepsbeschuit, hè?’ vroeg Ay.
‘Natuurlijk,’ antwoordden ze.
Alle drie klauterden weer het hek over, en stapten op het zuurkraampje af. De scheepsbeschuit was gauw gekocht; de ‘baas’ van het kraampje sloeg 'em op verzoek in drieën, en de jongens wandelden verder, nu het houten hek van den spoordijk langs, ieder genoegelijk knabbelend op het harde stuk beschuit.
Er sloeg een klok tien uur. ‘Nog anderhalf uur maar, en dan mogen we erin,’ sprak Ko.
‘Ga mee nog eens probeeren,’ stelde Henk voor. Ze liepen weer terug, en kwamen weer voor de deur van het zwembad te staan. Er stonden twee andere jongens.
‘Ook teruggestuurd?’ vroeg Ay aan ze.
De jongens zagen er nogal zwerverachtig uit; maar ze hadden 'n korte broek aan, dus het waren schooljongens.
‘Ja,’ antwoordde de grootste, ‘de smeris zei, dat we ze bommelden. Wij zeien natuurlijk dat we vacantie hadden, maar jawel hoor. Het zeker héél
Amsterdam vacantie in eens, zei-d-ie.’
| |
| |
‘Wij hebben echt schoonmaakvacantie,’ zei Henk.
De vreemde jongen begon te lachen. ‘Nou, Neilis,’ zei hij tegen den anderen, ‘wij óók, hè? Wij hebben al een heelen tijd vacantie, wat jou hè?’
‘Neilis’ knipoogde eens; hij kauwde een paar malen, en spoog toen eens, met 'n gezicht als een groote kerel.
‘Neilis’ stond te pruimen!
‘Kom ga mee!’ zei Ko tot Ay en Henk. Hij vond het gezelschap àl te fijn.
‘Ja, Wullem,’ sprak Nelis, ‘ga mee met ze. Ze geive meschien nog 'n stukkie scheepsbeschuit weg, of een mootje haring.’
En toen Ay, Ko en Henk voortwandelden, stapten de twee vreemden héél vertrouwelijk mee.
Henk stootte Ko aan. ‘Mijn groote broer pruimt al!’ zei hij, en hij wees naar ‘Neilis.’
‘Hij pruimt zware zeegras!’ vervolgde Ay.
Nelis keek nijdig. ‘Ik zàl je zeegras voor je wang geive!’ dreigde hij.
‘Dan krijg je van mij scheepsbeschuit op je kóp,’ antwoordde Ay. En Ko zei:
‘En dan kan je van mij een mootje haring voor je neus krijgen!
De drie vrienden lachten hartelijk. ‘Wullem’ en ‘Neilis’ keken zeer vijandig, maar liepen toch niet verder mee. Ze mopperden nog wat, en klommen toen het hek over, het land op.
| |
| |
‘Goeie hemel!’ schreeuwde Ko ineens. ‘Onze zwembroeken en onze handdoeken!’
Die hadden ze op het land laten liggen!
Haastig klauterden ze tegen het hek op: als die twee alles eens vonden! Zóóveel haast maakten ze, dat Ay met z'n broek aan 't prikkeldraad bleef hangen...
Daar zagen ze de vreemden al bukken...
‘Dat is van ons!’ schreeuwde Henk, ‘geef hier! Die zijn van ons!’
Maar de vreemde jongens lachten, en holden weg met hun buit.
De drie vlogen hen achterna, Ay met z'n gescheurde broek voorop, woedend omdat z'n zwembroek misschien verloren was, en woedend om de scheur...
Net even, voor de dieven het hek over waren, had Ay ze ieder bij 'n been.
‘Geef je terug!’ schreeuwde hij.
De twee trapten, maar Ay hield vast; in een wip waren Ko en Henk naast hem, en de vluchtelingen werden met geweld van het hek àf getrokken.
‘Eirlijk gefonde!’ schreeuwde ‘Neilis.’
‘Hierzoo,’ zei Ko, en hij gaf den lieverd een tik op z'n neus.
‘Wullem’ vloekte als een dronken kerel, maar Ay werkte hem in een oogwenk tegen den grond, en bleef boven op hem zitten.
| |
| |
Ko smeet ‘Neilisie’ er naast. En telkens als ‘Neilisie’ een scheldwoord of een vloek uitte, gaf Ko hem met een uitgestreken gezicht een tik, en zei: ‘Een beetje fatsoenlijker asjeblieft!’
Henk zocht ijverig zwembroeken en handdoeken bij elkaar, die in 't rond gestrooid lagen.
Toen stonden Ay en Ko op, en de drie stapten weg, telkens heel secuur omkijkend.
‘Wullem’ en ‘Neilis’ kropen overeind, en begonnen weer te schelden.
‘Moet je nog een eindje scheepsbeschuit?’ vroeg Ay lachend.
‘Hoe vond je die mootjes haring?’ riep Ko.
‘Heb je je pruimpie niet ingeslikt?’ schreeuwde Henk.
En terwijl ze alle drie lachend het hek overklommen, zei Ko: ‘Wat 'n éénige kloppartij!’
‘Ja,’ antwoordde Ay, ‘zoo vliegt de tijd om ook!
‘En het was éérlijk ook!’ besloot Henk, ‘het was één tegen één, want ik ben dadelijk alles gaan opzoeken...’
In de verte klonk nog het geschreeuw van de twee helden, die nu weer erg durfden.
Half elf sloeg de klonk.
‘Nog een uur,’ sprak Ko, ‘half twaalf gaan de scholen uit. De eersten zijn we tenminste wel.’
‘Ik ga nog eens hooren,’ zei Henk, en hij stapte op de deur van 't zwembad af.
Ay en Ko draalden. Net kwam de agent de deur
| |
| |
uit. Henk tikte netjes aan z'n pet. De agent zei vriendelijk: ‘Morgen’; met zijn handen op z'n rug rekte hij zich eens uit. Ay en Ko kwamen naderbij, en tikten ook aan hun pet. ‘Zoo,’ sprak de agent, ‘liggen jullie nog aldoor as honden voor de deur?
De jongens knikten. ‘We hebben vacantie,’ zei Ay.
De agent knipoogde eens. ‘Vervelend, hè?’ vroeg hij.
‘As-je tenminste niet eens zwèmmen mag...’ antwoordde Ko slim.
‘Tja,’ zei de agent lachend, ‘tja, da's nou zoo de re gel, hè. Als ze onder schooltijd jongens d'rin lieten, dan zou je heel wat stukkiesdraaiers krijgen.’
De jongens knikten, dat ze 't begrepen. ‘Maar 't is toch lam, dat wij nou juist...’
Er kwam een zwemmeester naar buiten kijken met 'n pijpje in z'n mond. ‘Hoe laat heb je 't?’ vroeg-ie aan den agent.
Deze haalde een groot horloge te voorschijn. ‘Over half elf,’ zei hij, en borg het horloge weer langzaam op. De jongens stonden zwijgend toe te kijken. ‘Ze moeten nog een uurtje geduld hebben, hè?’ ging de agent verder. De zwemmeester zei gapend: ‘Ja-a.’ Toen kwam hij heelemaal buiten staan; de deur gleed dicht achter hem. ‘'t Is mooi wéér,’ verzekerde hij, ‘het zal straks wel stòrm loopen!’
‘Asjeblieft,’ sprak de agent. ‘Zeg, kan je hun nou niet vast er in laten?’
| |
| |
Vol hoop keken de drie den zwemmeester aan.
‘'t Zijn fatsoenlijke jongens,’ ging de goede agent voort, ‘dat kan je toch wel zien.’
‘We hebben handdoeken bij ons,’ verzekerde Ko, om z'n fatsoenlijkheid te toonen.
En de zwemmeester knikte! ‘Ga mee dan maar, apenkoppen!’
Hij duwde de deur open en liep vooruit; de jongens huppelden hem na en de agent volgde ook!
Daar was het water; het lag stil. Niemand zwom er.
De steigertjes waren prachtig droog.
De jongens hadden wel kunnen schreeuwen van de pret, maar het was er zoo rustig, dat ze bijna fluisterden.
‘Fijne agent, jong,’ zei Ay.
In een wip hadden ze ieder een hokje in beslag genomen, bij het diepe bad.
Rts. Rts!
Hun goed vloog van hun lijf. Driftig schopten ze hun schoenen uit.
‘We gaan gelijk er in, hoor!’ stelde Henk voor.
‘Natuurlijk!’ antwoordde Ay, ‘op mekaar wachten.’
En ze repten zich wat ze konden.
Ko was 't eerst klaar. Hij trad z'n hokje uit, en begon een dollen ren over den drogen houten steiger. Zóó kon je nog 'es hollen!
| |
| |
‘Hé,’ riep de zwemmeester. ‘Hè! Kunnen jullie zwemmen?
‘Noù,’ schreeuwde Ko.
‘De kleine óók?’ vroeg de zwemmeester.
‘Noù! Of ik!’ schreeuwde Henk, die nu ook klaar was.
‘Laat dàn maar eens zien,’ was het antwoord.
Ay was nu óók klaar.
Met z'n drieën stapten ze het trapje af.
De agent en de zwemmeester hingen over de leuning te kijken.
| |
| |
Ay stak z'n grooten teen in 't water, en maakte een allermalste beweging van schrik; toen stapte hij ineens twee treden af. Ko en Henk deden hetzelfde.
‘Kom! Je borst nat, en dan d'r dóór!’ riep de zwemmeester.
Ze bukten zich voorover, en gingen met water aan 't smijten, dat de agent achteruit week. ‘Hé!’ riep-ie.
Plomp, plomp, plomp, daar rolden ze alle drie er in.
't Water was heerlijk.
De zwemmeester liep mee langs het steigertje, en telde: ‘Eén!... twee...! Goed zoo!’ Ze deden hun best, hoor. Ko maakte prachtige lange slagen. De agent kwam meeloopen langs het steigertje. ‘Moet je dien kleine zien!’ grinnikte hij. Henk draaide zich om, en ging op z'n rug verder. ‘Op z'n rug kan-ie 't óók!’ riep de agent met bewondering. Henk had schik, en ging weer op z'n buik verder.
De zwemmeester hield op met tellen, en bleef staan.
‘Nou, het zijn waterrotten!’ riep de agent, ‘ik doe het ze niet na!’
Ay en Ko waren weer bij een trapje gekomen, en gingen even zitten uitrusten. Henk kwam er bij zitten.
Maar de zwemmeester liet ze niet met rust. ‘Allo! Nou een duik van 't steigertje!’ riep-ie.
Ay en Ko gehoorzaamden; ze lieten zich dapper voorover vallen; maar Henk bleef aarzelend staan.
‘Kom, vooruit!’ riep de zwemmeester.
| |
| |
‘Kom, kleine!’ riep de agent.
Henk bleef staan. ‘Ik heb nog nooit gedoken!’ zei hij.
‘Ik zal je wel even een duwtje geven!’ Dreigend kwam de zwemmeester op hem af; toen moest de arme Henk wel, en plons! daar ging-ie! Voor 't eerst van z'n leven!
Proestend kwam hij boven. ‘Goed zoo!’ hoorde hij zich toeroepen, ‘nou dadelijk weer.’
Hij klom weer het trapje op, wel een beetje in de war. Maar daar zag hij de andere twee alweer duiken; en eer hij 't wist, volgde hij.
‘Je bent er achter, hoor,’ sprak toen de agent lachend.
Een flink kwartier bleven de jongens aan den gang; Henk was door 't dolle heen, en durfde minstens evenveel als de anderen.
De agent en de zwemmeester keken niet zoo erg meer, en stonden samen wat te praten op het steigertje.
Eindelijk riep de zwemmeester: ‘Hé! Jongens! Nou zoo langzamerhand er uit!’
‘Hè, baas, nog één duikie!’ vleiden ze.
‘Kom dan 'es hier. Alle drie!’ schreeuwde de ‘baas.’
De drie druipende jongens kwamen aangewandeld.
‘Nou 'es een mooi stukkie: met z'n drieën tegelijk van de leuning.’ Ko begreep het dadelijk, en stapte al op de leuning, steunend op den zwemmeester. Toen
| |
| |
hij goed stond, boven op het randje, hielp de agent Ay ernaast; Ay gaf Ko 'n hand. Toen werd Henk door den zwemmeester aan de andere zijde van Ko gezet. ‘Ver uit elkaar gaan staan.’
Een oogenblik bleef de groep zoo staan: drie jongens hand aan hand, en aan de eene zijde de zwemmeester, aan de andere de agent.
‘Zoo,’ sprak de zwemmeester... ‘als ik drie zeg, los laten en duiken. Recht voor je uit, anders val je op mekaar. Klaar? Eén... twéé... drie!’
Bijna gelijk kwamen de jongens in het water. Toen ze weer boven kwamen, hoorde ze den zwemmeester roepen: ‘Hij was mooi, hoor! En nou ankleeden!’
Vol trots zwommen ze naar den kant, en liepen naar hun hokjes.
En toen ze zich gauw afgedroogd hadden, en aan 't aankleeden gingen, toen kwam Henks tong los! Of ze dìt gezien hadden, en of ze dàt gezien hadden. En Ay en Ko begonnen mee te redeneeren, en ze maakten met hun drieën een lawaai, of er minstens twintig jongens aan 't praten waren.
Henk gaf, met een kous in z'n hand, een beschrijving van z'n tweeden duik; het was, of-ie een redevoering hield, en de kous tròk-ie maar niet aan! Ay en Ko maakten evenmin hard voort.
Opeens zei Ko: ‘Stil 'es. Hoor je 't niet? D'r staat al 'n hééle bende jongens voor.’ En ja, ze hoorden het
| |
| |
geroezemoes van stemmen. De agent was naar buiten gegaan. Er stond en nu drie zwemmeesters bij den ingang. ‘Nou komen ze straks met een hééle troep binnen, zal je zien,’ sprak Ay. En net, toen hij 't gezegd had, klonk een gejuich. De deur ging open, en liet een stroom jongens binnen. In een oogenblik wemelde 't op de steigertjes van jongens; overal klonk jongensgeschreeuw: ‘Hier Tinu .. s! Ga mee nou! Hier in 't zonnetje...!’ Spoedig had bijna ieder hokje een bewoner, en maar steeds stroomden er jongens binnen door de groote deur.
Onze drie waren klaar; nauwelijks hadden ze hun hokjes verlaten, of er stonden al jongens in.
Ay nam de drie zwembroeken, en daalde voorzichtig een trapje af, om ze te gaan uitspoelen. Stel je voor, dat-ie noù eens een duik nam, met z'n goed aan! Maar hij was zoo wijs om niet te duiken, en kwam behouden op den steiger. Ze wrongen alle drie hun zwembroek uit, en wandelden op hun gemak naar de deur. Overal kwamen al jongens de trapjes afgestapt; sommigen sprongen zoo maar regelrecht te water.
‘Wat 'n drukte ineens, bij daarnet vergeleken,’ zei Ko.
Ze bleven nog even dralen, om ten minste den aardigen zwemmeester zoo'n beetje goeien dag te zeggen. Maar die stond heel in de verte, en gaf al zwemles. Toen stapten ze maar weg.
| |
| |
Buiten stond de agent. ‘Jullie zijn maar lekker gauw klaar, hè?’ zei hij met 'n knipoogje.
‘Ja,’ zei Ay bij wijze van bedankje, ‘ja, we moesten morgen maar weer komen, vindt u niet?’
De agent antwoordde: ‘Dat kan je d'r op wagen. Ik voor mij, ìk heb morgen hier geen post, hè. Maar je kàn het probeeren.’
‘Da's jammer. Enfin,’ zei Ko. Henk zuchtte ook eens.
Toen groetten ze den goeien agent, en stapten weg, den zwarten gruisweg op.
Ze kwamen heele risten jongens tegen. ‘Fijn water?’ vroegen de jongens.
En telkens antwoordden de drie uit den grond van hun hart:
‘O man, éénig fijn water!’
Kwart over twaalven stonden ze voor het huis van Henk en Ko, en stelde Ay de gewichtige vraag: ‘Wàt vanmiddag?’
‘Eerst eten!’ antwoordde Henk, die rammelde van den honger.
‘Natuurlijk,’ sprak Ko, ‘maar dan?’
‘We kunnen gaan loopen,’ vond Ay.
Henk trok een vies gezicht. ‘Wat kan je nou in één middag loopen?’ vroeg hij.
‘We kunnen bij ons op zolder gaan spelen,’ zei Ay.
| |
| |
‘Laten we dàt nou doen, als 't regent,’ stelde Ko voor.
Ay werd een beetje kwaad. ‘Wat dàn? Naar 't zand?’
‘Dat dooie zand!’ smaalde Henk.
‘Wat dàn?’ gràuwde Ay nu.
‘We kunnen gaan naar 't Willemspark....’ probeerde Ko.
‘Kan je net heen en terug loopen!’ viel dadelijk Ay in.
‘Of naar de Handelskaai,’ ging Ko door.
Toen knikten de twee anderen. ‘Dat kàn,’ verzekerde Ay. En Henk besliste dadelijk: ‘Nou, dan komen we jou halen,’ en verdween meteen den winkel in. ‘Aju dan,’ zei Ko, en volgde z'n broer.
‘Maken jullie dan wat voort?’ riep Ay nog. Ko schreeuwde van ja, en toen rende Ay weg naar zijn huis.
|
|