| |
| |
| |
| |
| |
VI.
Ay vloog de trappen bij Ben op. Nu zou de heerlijke avond beginnen! Ben stond voor de kamerdeur. ‘Ga maar mee.’ Ay ging mee naar binnen. ‘Moe, daar is Arie,’ zei Ben. Bens moeder zat bij tafel.
‘Zoo Arie,’ begon ze. ‘Dat is aardig, dat je nou 'es bij Bennie komt. Ga maar 'es eerst zitten, dan krijg je een kopje thee!’
Ay ging 'n beetje verlegen, aan tafel zitten, z'n pet in de hand. ‘Geef maar hier de pet,’ zei Ben, en hij ging de pet wegbergen.
Onderhand schonk de moeder thee in; ze schoof een kopje voor Ay, en lei een koekje er naast, op het schoteltje. Ben kwam netjes naast hem zitten, en kreeg óók een kopje, met een koekje.
Voorzichtig begon Ay te drinken; het was rare thee,
| |
| |
heel anders dan thuis; het smaakte vies.... Maar hij dronk dapper door, ineens door maar, om er àf te zijn. Bij het laatste slokje rilde hij. Hij begon maar gauw aan het koekje.
Ben begon te vertellen: ‘Tante Dien is er al geweest, daar heb ik chocolaadsigaren van gekregen. ‘Kijk es!’
Hij haalde een pakje uit z'n zak: een papieren sigarenkokertje zat er in, gevuld met vijf kleine chocolaadsigaartjes.
Ay had moeite, z'n lachen te houden.
Om maar wat te zeggen, vroeg hij: ‘Tante Dien, o, dat is nièt je tante, die buiten woont, hè?’
Ben keek verlegen; zijn moeder viel in: ‘Hoe kom je daar aan! Een tante, die buiten woont?’
‘Och, ja,’ praatte Ben er tusschen door, ‘een vergissing, hij verpraat 'm, kom Arie, laten we eens opsteken, dan gaan we net doen, of we echt rooken.’
Maar Ay begon iets te begrijpen.
‘Ja, Ben z'n tante, waar-ie gaat logeeren van den zomer!’
‘Ha, ha, ha!’ lachte Bens moeder. ‘Ha, ha, ha! Logeeren! Onze heele familie woont hier in de stad!’
Ben lachte vroolijk mee: ‘Ha, ha, ha, die domme Arie!’
‘Dom, dom,’ pruttelde Ay, ‘daar is nou niks doms in.’ En hij keek Ben 'n beetje kwaad aan. Die werd er toch wel wat verlegen onder. ‘Kom, steek eens op!’
| |
| |
Ay nam een sigaartje, en stak het in den mond. ‘Knap’, deden zijn tanden, eer hij 't wist. ‘Neen,’ zei Ben, ‘zoo niet; net doen of je rookt.’
Ay vond het te flauw eigenlijk, maar gehoorzaamde toch; zoo zaten de jongens te zuigen aan de chocolaadsigaartjes; Ben had erg veel schik, en vroeg af en toe: ‘Brandt-ie nog?’ En dan antwoordde Ay: ‘Ja,’ doch hij was maar blij, dat niemand hem zoo zag. Stel je eens voor, dat Ko dit kleine kinderen-spelletje gezien had!
Bens moeder was gaan zitten naaien; zij gaf de jongens eens een knipoogje. ‘Zulk rooken doet geen kwaad, hè?’
En Ben antwoordde met een uitgestreken gezicht: ‘O nee, echt rooken mogen we nog lang niet!’ Hij stootte Ay even aan, en zei half lachend: ‘Stel je voor dat wij echt gingen rooken!’
Ay schrok, en gaf geen antwoord.
‘Het zou je slecht bekomen, denk ik,’ lachte de moeder.
‘Noù,’ gichelde Ben, en weer stootte hij Ay aan. ‘Ik geloof dat-ie z'n moeder uitlacht,’ dacht Ay; en hij schudde het hoofd, en zei zachtjes: ‘Schei nou uit!’
Ben hield gelukkig op. ‘Nou zal 'k m'n fort halen.’ ‘Blijf maar,’ zei de moeder, ‘daar kan ik beter bij.’
En zij ging de kamer uit. Zij was nog niet goed weg, of Ben begon te grinniken. ‘Hoe wàs-ie? Hoe vond je 'm, over dat rooken?’
‘Nou,’ antwoordde Ay nijdig, ‘schei d'r nou maar over uit.’
| |
| |
En kort en goed hapte hij van zijn chocolaadsigaartje, en 't was in een wip op. Ben volgde z'n voorbeeld.
‘Dat van je tante buiten heb je óók gelogen!’ begon toen weer in-eens Ay.
In plaats van zich een beetje te schamen of er mee in te zitten, gierde Bennie het uit van 't lachen:
‘O! O! wat heb ik je daarmee te pakken gehad!’ En hij zat met z'n oogen dicht maar te lachen, te lachen.
Ay had zin, hem een pak ransel te geven... Wat had Cor ook weer gezegd?...
‘Het was een gemeene leugen!’ hield Ay vol.
‘Hi, hi!’ lachte Bennie maar.
Toen, plotseling, werd het Ay te machtig. Hier, dat prul van een jongen voor 'm... het geplaag van Cor... en dat kijken van Ko...
Hij vloog op Bennie af, en gaf hem met z'n platte hand een klap op het witte gezicht, dat het klònk.
‘Au! Au! Moe!’ schreeuwde Bennie, en hij huilde, of-ie vermoord werd. Ay stond een oogenblik versuft, zelf geschrokken van z'n woede. Daar kwam Bennie's moeder de kamer ingehold. ‘Wat is er? Wat is er?’ De huilende Bennie kroop tegen haar aan. ‘Hij, hij, hij,’ snikte Bennie, ‘hij begon onverwachts te slaan, en ik deed niks, niks!’
De moeder drukte het zoontje tegen zich aan, en troostte hem: ‘Zie je nou wel, Bennie, die jongens
| |
| |
zijn allemaal zoo gemeen!’ en woedend keek ze Ay aan.
‘Ga maar weg, gauw, eer ik je gééf!’
Ay had al lang naar z'n pet gekeken.
‘Als u m'n pet maar geeft!’
‘Dat zàl ik!’ zei de juffrouw; ze liet Bennie los, die nu zachtjes kreunde.
‘Bennie, waar is z'n pet?’
En Bennie huilde: ‘Op-de-kast-achter.’
De juffrouw liep naar de achterkamer, en Bennie ging bij de tafel zitten; aldoor nog huilend, en Ay uitscheldend:
‘Leelijke valsche arremoed!’
Ay was erg opgelucht. ‘Ik krijg je op straat nog wel eens te pakken!’ grauwde hij.
De juffrouw kwam weer terug. Hardhandig duwde zij Ay z'n pet op het hoofd, en gaf hem een gooi, dat hij bijna tegen de deur rolde. ‘En nou d'r uit!’ Bennie begon onmiddellijk dubbel hard te snikken, en Ay vloog het portaal op, zenuwachtig. De juffrouw volgde hem. ‘En je hoeft ook nooit meer boven te komen!’ schreeuwde ze.
Ay dacht er een oogenblik over, ruzie te gaan maken, zoodra hij onder aan de trap was. Maar dat dorst hij toch niet goed tegen een groot mensch. Hij sprak geen woord meer, rende de trappen af, en smeet de trapdeur achter zich dicht, zoo hard, dat het heele huis dreunde, en stond op straat.
| |
| |
Het schemerde nog, want de heele visite had geen half uur geduurd. Naar huis gaan? Ay had er geen zin in; en eer hij 't wist, stapte hij den kant uit naar Ko's huis.
Hij stak z'n handen in de zakken en begon een deuntje te fluiten, want hij voelde zich erg zenuwachtig. En terwijl hij daar zoo fluitend langs de gracht ging, dacht hij na. Ten eerste: over het pak ransel, dat-ie Ben zou geven. Toen over den heelen mallen dag, en over de ruzie met Ko en Henk.
Hij kwam voor het bekende winkeltje, en zag, dat Ko's moeder de lichten opstak. Hij dorst niet den winkel in te gaan. Wat zou-ie moeten zeggen? Daarom gilde hij maar eens van ‘Riet-pe-ti-oe!’ en holde toen de brug over, naar de overzijde van de gracht. Daar bleef hij staan gluren.
Ko's moe ging de binnenkamer in. De winkel was leeg.
‘Riet-pe-ti-oe!’ galmde Ay.
Er gebeurde niets in het winkeltje. ‘Hè,’ dacht Ay, ‘er moest eens een jongen naar binnen sluipen, om te stelen, dien zou 'k fijn betrappen...’
Maar er kwàm geen dief.
Ay gilde nog maar eens. Een vrouwtje kwam het winkeltje binnengestapt. Ay zag haar duidelijk staan; het licht van de groote lamp boven toonbank scheen
| |
| |
net op haar gezicht. De deur van de binnenkamer ging open, en Ko kwam achter de toonbank.
‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ay.
Maar Ko hoorde zeker niet. Hij nam een brood uit de winkelkast. Ay zag hem scharrelen met geld; de juffrouw ging weg. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ay weer.
Ko kwam aan de deur staan, en keek de donkere gracht af. Ay gilde nog eens. En daar klonk het terug uit Ko's mond: ‘Riet-pe-tioe!’
Ay schoot in een lach; hij antwoordde weer. En Ko gilde ook weer, steeds maar uitkijkend...
Toen begon Ay te loopen, de brug over. Aldoor keek hij naar z'n vriend, of die bleèf wachten. Telkens galmde hij weer: Riet-pe-tioe! En trouw antwoordde Ko.
Daar was Ay binnen den lichtkring van het winkeltje. Hij lachte vroolijk. ‘Dan was jij het tòch!’ riep Ko. ‘Ja!’ kraaide Ay, ‘wanneer zag je me voor 't eerst?’
‘Nou net pas,’ zei Ko; en alsof het vanzelf sprak, ging hij naar binnen, aldoor pratende tegen Ay.
Ay liep vroolijk mee, de binnenkamer in.
Daar zat de moeder te breien, met de kleine Miep op haar schoot. Die zat met een potlood te knoeien. Henk zat te lezen, en zei doodgewoon ‘Zóó!’
Ay gaf de moeder een hand.
‘Wel,’ zei die vriendelijk, ‘alweer goeie maatjes?’
Ay antwoordde niet; hij keek even de gezellige kamer rond; hij keek Henk aan, die hem toelachte,
| |
| |
hij keek naar Ko, die al bij een kast stond, om wat te laten zien...
Toen boog Ay zich voorover, en zoende de kleine Miep, net of-ie óók een broertje was.
Dien avond hoorde Ay in geuren en kleuren de geschiedenis van de postzegels, en hij sprak er schande van.
Over Bennie werd geen woord gesproken. Om negen uur ging Ay naar huis. Ko bracht hem weg; en onderweg spraken ze héél even over de vechtpartij in den zandkuil.
‘Hij kreeg flink van Henk,’ zei Ko.
‘Morgen krijgt-ie van mij ook nog,’ beloofde Ay.
Ko ging terug, en Ay ging z'n trap op.
Cor, de groote broer, zat de krant te lezen.
‘Hé!’ zei hij, ‘moest de lieve Bennie vroeg naar bed?’
‘Bennie,’ antwoordde Ay met minachting, ‘Bennie? 'k Ben van avond bij Ko thuis geweest. Met Bennie had ik meteen al ruzie, en toen ben ik weggegaan.’
‘Nog gelijk,’ zei Cor.
‘Bennie is een stiekemerd,’ ging Ay door.
Cor knikte toestemmend.
‘Het is een leugenaar,’ vervolgde Ay.
‘Geloof ik óók,’ verklaarde de groote broer.
‘Hij had me wat wijsgemaakt van z'n tante, die buiten woonde, dat we daar logeeren konden.’
Toen keek Cor verbaasd zijn broertje aan.
| |
| |
‘Had je dáárvoor Ko laten schieten?’
Ay kreeg het te kwaad. ‘Laten schieten, laten schieten?’ mompelde hij, een kleur krijgend. Er kwamen tranen in z'n oogen.
Moeder zag het, en trok hem naar zich toe. ‘Laten we er nou maar over zwijgen,’ zei ze, ‘Ko is Ay's vriend toch, hè.’ Ze gaf Cor 'n knipoogje, en die zweeg toen maar.
‘En ze hebben bij Bennie zulke lamme thee óók,’ zei Ay opeens.
Cor schaterde het uit; Ay's moeder schonk lachend een kopje van haar thee in.
Spoedig lag Ay in bed. Gauw slapen deed hij niet. Hij lag te denken over Ko en Henk...
Als-ie bijvoorbeeld een rijk kind uit het water redde, en zelf rijk werd. Of als-ie uitvinder werd...
Dan zou-ie ze allemaal óók wat geven: Ko en Henk, en Miep, en Ko's Moe... En dan ging-ie met Ko op reis.
Na dit vast besloten te hebben, viel hij in slaap.
|
|