| |
| |
| |
V.
Wat mankeerde Ay?
Ay was om twaalf uur thuis gekomen. Hij zag Bernard, z'n buurjongen, aan de deur staan. ‘Dag Arie,’ zei die vriendelijk. ‘Hm,’ zei Ay kortaf; want hij mocht 'em niet lijden.
Maar Bernard kwam erg lief naar hem toe. ‘Arie, ik ben vandaag jarig! Kijk es!’ En de jarige liet een houten tabakspijpje zien. Ay werd een en al belangstelling; hij nam het pijpje in z'n hand, en paste 't even aan zijn lip. ‘Fijn pijpie,’ zei hij, en hij gaf het terug; toen, alsof hem dat nu ineens inviel, zei hij: ‘Gefeliciteerd ook.’ ‘Ja,’ antwoordde Bernard, en hij wou warempel den ander een hand geven! Maar handjesgeverig was Ay niet, en hij wou doorloopen.
‘Enne vanavond,’ ging Bernard vlug verder, ‘van avond, dan mag ik een vrindje bij me vragen.’
Nu was Ay ineens vriendelijker. ‘Wien vraag je dan?’
Bernard keek eens vroolijk rond, en zei toen: ‘Nou, wìen zou ik vragen? Natuurlijk een die dikwijls met me speelt, hè.’
| |
| |
‘Ik speel wel 'es met je,’ viel Ay dadelijk in.
‘Maar niet dikwijls,’ antwoordde de jarige.
Het was waar; er was geen één jongen, die dikwijls met Bernard speelde; eigenlijk liet iedereen hem zoo'n beetje links liggen.
‘Laatst toch óók nog,’ voerde Ay weer aan.
De ander bleef zwijgen, en stak heel eigenwijs z'n pijpje in den mond.
‘Je hebt er geen eens tabak in,’ zei Ay.
‘Ga 'k straks koopen.’ En Bernard maakte gebaren, of-ie al stond te dampen.
Eén oogenblik kreeg Ay lust, z'n bleeken buurjongen den rug toe te draaien; maar hij bedacht zich. En daar kwam de vernedering:
‘Ga mee vanmiddag naar 't zand, Bennie?’ vroeg Ay zoo hartelijk mogelijk.
Bennie genoot van z'n overwinning. ‘Naar 't zand? Wat doen?’ En hij liet niet merken, dat-ie dol blij was, en deed net, of-ie nog moest nadenken, of-ie Ay 't plezier kon doen!
Ay hield aan. ‘Fijn graven, zeg. Je neemt je schop mee; ik weet een kuil, dien we gauw genoeg hebben bijgewerkt. Maar dan moeten we vroeg gaan.’
‘Da's goed dan,’ antwoordde nu Bernard, ‘kom me dan dadelijk halen als je gegeten hebt. En dan mag je vanavond bij me thuis komen.’
‘Nou, da's óók goed,’ verzekerde Ay met net 'n ge- | |
| |
zicht, of het hem niet juist dáárom te doen was geweest.
En beiden gingen boterham eten.
‘Zal je voorzichtig zijn, dat je geen zand in je oogen krijgt? Bennie? Jij ook, Arie?’ riep Bernards bezorgde moeder van boven.
‘Ja Moe!’ verzekerde Bennie.
‘Ga mee nou maar!’ zei Ay, ongeduldig. Hij had al tweemaal z'n pet afgenomen, om beleefd te groeten.
‘En goed oppassen? En niet vechten?’ riep dezelfde stem weer.
En Bennie verzekerde weer van: ja moe.
‘En op tijd weer thuis komen?’
Bennie, die halverwege de trap stond, met een schop en een kolenschep gewapend, zei weer: ‘Ja Moe.’
‘Ga nou maar mee,’ sprak Ay nijdig en hij liep vast vooruit. Had-ie ooit bij Ko al die lessen gehad, voor-ie goed en wel weg kon gaan?
Daar sloeg Bennie eindelijk de trapdeur dicht, en kwam den ander achterop. ‘Eindelijk,’ mompelde die.
‘Wat zeg je?’ vroeg Ben vriendelijk.
‘Of ik ook wat zal dragen,’ loog Ay, en meteen nam-ie al den kolenschep over.
‘Ja,’ zei toen Ben onder 't voortloopen, ‘maar nou moeten we eerst tabak koopen; lucifers heb ik al stilletjes meegenomen.’
‘Stilletjes? Van wie heb je dan het pijpje?’
| |
| |
‘Gekocht natuurlijk, maar ze weten er thuis niets van.’
Ay begreep het, maar kwaad zag hij er niet in. ‘Kan je al rooken?’ vroeg-ie.
Ben schudde het hoofd. ‘'k Wou het gaan leeren vanmiddag. Kan jij het?’
Ay lachte schamper. Hij niet rooken!
Ondertusschen had Ben z'n pijpje voor den dag gekregen, en liet het nog eens door Ay bewonderen.
Ze hielden stil voor een tabakswinkel. ‘Ga jij het halen? Ik weet het niet,...’ en Ben gaf z'n vriendje een dubbeltje in de hand. ‘Oòk al goed,’ en Ay stapte den winkel al in. Ben ging hem achterna.
‘Half ons baai van zes,’ zei Ay met 'n gezicht of-ie 't alle dagen deed.
‘Baai van zes,’ herhaalde Ben, die 't uit z'n hoofd wou leeren, ‘baai van zes.’
Het lag al afgewogen, en in een wip waren ze 't winkeltje weer uit. ‘Hierzoo!’ en Ay gaf de vier centen terug aan Ben, maar hield de tabak. ‘Geef op de pijp, dan zal ik stoppen.’
Ben gehoorzaamde, en al voortloopend, stopte Ay de pijp met veel zorg, af en toe eens zuigend, om te probeeren of 't goed trok.
‘Lucifers!’ commandeerde hij toen.
‘Maar, e,.....’ protesteerde Bennie; doch hij gàf de lucifers en Ay begon er lustig op los te dampen.
| |
| |
Ben keek angstig in 't rond, of niemand het zien zou. ‘Laat mij nou 's trekken!’
‘Dat kan niet,’ verklaarde de ander zeer beslist. ‘Ik moet eerst het nieuwe d'r af rooken, anders word je meteen al misselijk. Ga mee nou maar naar 't zand.’
En ze liepen naar 't zand; Ay dampte als een Turk, en Ben liep al z'n bewegingen te bestudeeren.
‘Is het lekker?’ vroeg hij.
Ay trok een bedenkelijk gezicht. ‘Nieuwe pijpen smaken nooit lekker,’ verkondigde hij toen.
‘Rook dan maar gauw leeg,’ zei Ben zuchtend. ‘Dan zal ik de tweede pijp rooken.’
Ze waren nu op 't zand gekomen. Het was er nog stil, en de mooie kuil dien Ay wist, en die alleen maar wat bijgewerkt moest worden, was nog niet in beslag genomen.
Ay klopte het pijpje leeg. ‘Nou ik,’ zei Ben dadelijk.
‘Laten we nou eerst 'es wat graven,’ zei Ay, ‘dan gaan we straks zitten, en ik zal je rooken leeren. Met een pijp in je mond kan je toch niet graven.’
Maar dat was Ben niet naar den zin, en hij begon te zaniken. Dat ie dàn naar huis ging, en een anderen jongen zou vragen. En Ay gaf toe, en stopte de pijp, en hielp Ben ze aan te steken.
Ben begon te rooken. Hij deed verschrikkelijke halen, en blies met geweld de rook uit.
‘Je hoeft er zoo'n drukte niet bij te maken,’ onderwees Ay hem, ‘je haalt maar kalm in.’
| |
| |
‘O!’ zei Ben, en hij haàlde kalm in. Maar nu schoot de rook hem in zijn keel, en hij begon te hoesten. De tranen kwamen hem in de oogen.
‘Da's niks,’ troostte Ay.
Ben probeerde nog eens; toen merkte hij dat de pijp uit was.
Weer een lucifer aangestoken. ‘Halen, halen, halen! Anders gaat-ie weer uit!’ riep Ay. Ben haalde uit alle macht; scheel keek-ie naar het vonkje, dat in de pijp lag te glimmen, en al kleiner werd. ‘Halen, halen, halen!’ moedigde Ay hem aan. Nu werd het vonkje grooter, het greep om zich heen. Ben bleef hijgend en smakkend doordampen; tot ineens de rook hem weer in z'n keel schoot. Hij werd vuurrood van benauwdheid; hij huilde werkelijk om het gekriebel in zijn keel; z'n heele lichaam schudde en schokte; het pijpje gleed hem uit de hand. Hij keek er niet eens naar om! ‘Uche, uche!’ proestte hij: ‘uche! Nou mag jij weer een pijpje!’
En terwijl Ay het pijpje opraapte en leegklopte, en met veel zorg het zand er afveegde, liep Ben maar benauwd rond, en ging eindelijk, nog heelemaal van streek, in 't zand zitten.
‘Kan je d'r niet tegen?’ informeerde Ay met belangstelling.
Ben hield zich groot. ‘Ja, ik hoestte even, hè, maar ik wil niet aan één stuk door rooken.’
| |
| |
‘Nee....’ gaf Ay toe.
‘Anders is de tabak zoo gauw op,’ ging Ben door.
‘Zoo gauw gaat dat niet,’ vond Ay.
‘En jij moet toch óók weer een beurt hebben,’ zei Ben gul.
Ay had intusschen het pijpje weer gestopt, en stak het in den mond. ‘Maar ik zal toch nog even wachten,’ zei hij voorzichtig, want ondanks z'n kolossale geoefendheid in 't rooken voelde hij zich niet heelemaal lekker, en Ben's hoestbui had hem óók een beetje aan 't schrikken gemaakt.
Toen gingen ze met vlijt aan het graven en bijwerken, en zij gaven den kuil weer z'n zuivere kanten, en stampten de zitplaatsen weer stevig aan. En geen van beiden had veel trek in rooken; al werkende knapten ze allebei weer op.
Ben redeneerde er druk bij. Natuurlijk over z'n verjaardag. Dat-ie zooveel tantes had, en dat die allemaal kwamen en dat-ie van allemaal wat kreeg, lekkers ook. En als Ay zijn vriendje was - ‘Dat ben ik toch nou ook?’ zei Ay direct - als Ay zijn vriendje was, dan zou-ie eens wat zien. Dan mocht-ie misschien van den zomer wel mee uit logeeren.... Hij hoefde nooit op z'n verjaardag naar school; gelukkig niet....
‘Vindt jullie meester dat dan goed?’ vroeg Ay verwonderd.
| |
| |
Ben glimlachte. ‘Moeder schrijft een brief.’
‘Zou bij ons niks geven,’ sprak Ay met overtuiging.
En Ben had verder gepraat: het school was eigenlijk naar.
‘Ons school niet!’ zei Ay dadelijk.
Toch ook akelige jongens, vond Ben.
Bijvoorbeeld, die twee, Henk en Ko, die uit dat broodwinkeltje, die kon-ie niet uitstaan!
Ay antwoordde niet veel.
‘Het is echt schorem!’ ging Ben verder.
Ay kreeg zin om tegen te spreken. ‘Schorem, schorem niet!’ En in stilte vergeleek-ie z'n vriend Ko bij deze bleeke zeurkous....
‘In allen gevalle,’ ging Ben lijzig voort, ‘bij mij aan huis zouën ze niet mogen komen, hoor. Mijn tantes en mijn moeder vinden....’
Ay dacht in eens meer aan den avond.
‘O!’ viel hij Ben in de rede. ‘O, ik ben ook hun vriendje niet, hoor. Ze gaan alleen maar bij me op schóól....’
‘Riet-pe-tioe!’ galmde het ineens over 't zand. ‘Riet-pe-tie-oe!’
Ay schrok, en keek even over den rand van zijn kuil. Daar zag-ie ze aankomen; hoorde ze gillen met hun krachtige stemmen. ‘Hè, wat een jòngens; wat 'n ander soort dan hier het lieve Bennie....’
| |
| |
‘Daar zijn ze,’ lijsde Bennie, ‘als je met ze spelen gaat, ga ik alleen naar huis, hoor!’
‘Nee, nee,’ zei Ay gauw, en hij dook weg in een der zitplaatsen. ‘Ze zien me niet eens. Blijf jij kijken!’
En hij hoorde het gillen steeds naderbij komen. ‘'k Ga nou weer een pijp rooken; misschien zien ze me toch, en dan zien ze, dat ik lekker rook!’ En Ay stak het pijpje op en bleef zitten wachten.
Wat er toen gebeurd is, heb ik al verteld.
Toen Ko en Henk weg waren, voelde Ay zich miserabel, en hij wist niet, of het van de pijp kwam, dan wel van Bernard. Bennie huilde als een klein kind; hij zou het aan zijn moeder zeggen. ‘Kom, schei nou uit,’ sprak Ay, ‘en ga maar mee naar huis.’ Hij klopte het pijpje leeg, en voelde zich een beetje draaierig. Hij had dorst. En boven den kuil kwamen vreemde jongens staan, die Bennie uitjouwden, en weldra in koor meehuilden: ‘Ik zal het aan mijn moeder zeggen, hi....’
Ay kreeg het land. ‘Ga nou mee.’ Maar Bennie huilde door: ‘En jij hebt me niet eens geholpen,’ verweet-ie Ay.
En al de vreemde jongens om den kuil - er kwamen er hoe langer hoe meer bij -, al de vreemde jongens schreeuwden 't Bennie met grienstemmen na: ‘En jij hebt me niet eens geholpen, hi....’
| |
| |
Ay was woedend, dat hij zoo voor gek stond. ‘Ik heb toch Ko van je afgehouên,’ zei hij nijdig, ‘kom ga nou mee.’ En hij pakte Bens schop en kolenschep bij elkaar, en klom den kuil uit. De jongens gingen een eindje op zij. Ben volgde huilend.
Het werd een akelige vlucht; de jongens liepen mee; Ay trapte af en toe naar ze, en Bennie had het maar aldoor over zijn moeder!
Het duurde gelukkig niet lang, want de jongens gingen al gauw terug om bezit te nemen van den mooien kuil, en de twee vrienden liepen eindelijk alleen.
Ben hield toen op met zijn jammeren, tot groote blijdschap van Ay. ‘Waar is het pijpje?’
‘Hier,’ sprak Ay. Hij gaf het leege pijpje aan den ander, en voelde z'n draaierigheid weer aankomen....
‘Je moet vanavond niets zeggen van het rooken, hoor,’ zei Bernard bezorgd.
‘Wat niets zeggen?’ vroeg Ay.
‘Bij me thuis niet,’ antwoordde de ander weer.
‘O. Neen, natuurlijk niet,’ zei Ay, ‘hoe laat zal ik komen?’ Hij was blij, dat hij toch komen mocht. ‘En wat gaan we doen?’
Ben smakte eens met de lippen en begon te vertellen van de heerlijkheid. Eigenlijk wist Ay het allemaal al; toch luisterde hij gretig toe: ‘Ik heb al twee pakken chocolaad, en die gaan we opeten; en m'n tante Dien komt nog en daar krijg ik óók wat van. En dan gaan
| |
| |
we spelen met m'n fort en m'n soldaten, en met m'n echte kanonnen.’
Ay genoot al; hij hoopte maar dat zijn draaierigheid dan weg was....
‘En als moeder je aardig vindt, dan mag je Zondags ook bij me komen, en in de week misschien ook. En van den zomer ga ik uit logeeren, en....’
Ay wreef zich de handen en viel in: ‘En dan ga ik mee!’
Net waren ze voor Bens huis gekomen.
‘Ja, als je altijd met mij speelt.’
‘Natuurlijk.’
‘En die anderen mag je niet meer aankijken.’
‘Natuurlijk niet.’
Ay had alles willen beloven.
‘Nou, dan kom ik straks, als ik gegeten heb, hier!’ En Ay gaf Ben schop en kolenschep over, en haastte zich naar huis.
Ben keek 'm even na, verwonderd over dat plotselinge haastige weggaan. ‘Zeker om zooveel te gauwer terug te zijn,’ dacht hij, en ging naar boven.
Ay had zoo'n haast, omdat de draaierigheid erger werd! ‘Water, water!’ dacht-ie.
Hij schelde aan. Het opendoen duurde hem veel te lang... Hij sukkelde de trap op. Gauw naar de kraan. Het drinken hielp gelukkig wat. Hij kwam de binnenkamer in.
Er was visite. Kon het naarder treffen?
| |
| |
Het was een oude buurjuffrouw. Ay ging haar beleefd begroeten...
‘Jongen, Ay, wat zie je bleek,’ zei moeder dadelijk bezorgd. En de buurjuffrouw zei ook: ‘Ja, hij ziet erg witjes.’
‘Scheelt je wat?’ vroeg Ay's groote broer. Ay zei luchtig: ‘Nee, och, het is niets,’ en ging op een stoel zitten. Zijn vader keek hem eens aan. ‘Dat had van ochtend in de kou al willen zwemmen. Of het ook goed is, dat ik hem niet heb laten gaan!’
De oude buurjuffrouw knikte. ‘Ja,’ zei ze, ‘met dat zwemmen moeten ze toch erg voorzichtig zijn. De kou slaat ze door hun lichaam.’
Intusschen was moeder de tafel gaan dekken; de oude buurjuffrouw bleef eten.
Ay zat koest op z'n stoel, en had hoofdpijn. ‘Of 'k vanavond bij Ben hiernaast kom, die jarig is.’
‘Ben, hiernaast?’ zei de vader, ‘ja, dat is goed, hè, moeder?’
‘Als-ie tenminste niets mankeert,’ antwoordde moeder.
‘O, ik ben héél goed,’ verklaarde Ay gauw.
De groote broer, Cor, trok een bedenkelijk gezicht:
‘Die akelige zeurpot, die huilebalk van hiernaast, is dat tegenwoordig een vriendje van jelui?’
‘Van ons?’ zei Ay, ‘van ons? Van mij dan. Anderen heeft hij niet gevraagd!’
‘Jij liever dan ik,’ zei Cor met minachting; ‘en wat zal Ko je uitlachen!’
| |
| |
‘Ko kan naar de maan loopen.’
‘Hé, hé!’ zei de moeder.
‘Voor hoelang?’ vroeg Cor.
‘Altijd,’ antwoordde Ay kortaf.
Cor proestte het uit. Hij stond op en maakte deftige gebaren met z'n handen, en zei, net of ie uit een boek las: ‘Voor eeuwig! Van nu af aan, o Ko, o Henk, ken ik u niet meer! Ik heb nu trouw gezworen aan den bleekneuzigen jongeling met de vele tantes en het vele snoepgoed!’
Allen lachten; Ay alleen niet. De draaierigheid was zoowat weg; hij zou zich zelfs prettig gevoeld hebben, als Cor hem niet aan 't plagen was gegaan.
‘Zulk snoepgoed zal je nog altijd krijgen!’
Maar dat was dan al een héél dom gezegde, want nu gierde Cor het heelemaal uit; en ook vader lachte hartelijk mee. Maar moeder zei: ‘Plaag nou het kind maar niet meer. Als hij nou Bennie aardiger vindt dan andere jongens, laat hem dan gaan.’
En de oude juffrouw verzekerde: ‘Het zijn heel fatsoenlijke menschen.’
‘Zeker, zeker,’ sprak Cor; en hij zei niets meer; maar hij keek Ay spottend aan, en dat was even erg.
Toen kwam gelukkig het eten op tafel; en Ay was weer zoover opgeknapt, dat hij flink mee at.
|
|