| |
| |
| |
IV.
Twee uur was het. De boodschappen voor nicht Simons lagen in de mand; Ko en Henk stonden klaar om te vertrekken. Miep speelde op stoep met een heel slap springtouwtje, dat maar niet over d'r hoofd wou.
Moeder stond achter toonbank. ‘Nou, dag moe!’ zeiden de jongens, en met de mand tusschen hen in stapten ze den winkel uit. Miep wou mee, maar die werd gauw door Moe binnengeroepen. Toen stapten de jongens den hoek om en begonnen hun tocht langs de grachten.
Stap, stap, liepen ze in de maat, en de volle mand zweefde tusschen ze in. ‘Niets zwaar,’ vond Henk. En Ko was 't volmaakt met hem eens. Zoo legden ze een paar grachten af; langs het school, dat nu leeg stond, en langs de Westermarkt.
Daar zetten ze toch even de mand neer. ‘Valt toch niet mee,’ merkte Ko op. ‘Ruilen, dat we 's aan den anderen kant dragen?’ stelde Henk voor. Maar Ko wist het nog beter: ‘Laten we ieder één gracht alleen doen.’ Henk rekende even. ‘Ik begin.’ Want dan kreeg hij
| |
| |
óók het korte stukje gracht bij de Leidsche straat. Maar Ko had dàt natuurlijk óók al lang uitgerekend, en zei welwillend: ‘Och, laat mij maar beginnen.’
‘Neen,’ hield de ander vol, ‘ik het eerst.’ Ze stonden met de mand op straat tusschen hen in. ‘Opgooien?’ stelde Ko voor, en hij nam z'n pet in de hand. ‘Bòl’, sprak Henk kortweg; Ko gooide z'n pet omhoog.... ‘Hol!’ riep hij zegevierend, want de pet lag met den hollen kant omhoog. ‘Dan moet ik beginnen!’
Henk trok een lang gezicht. Ko nam de mand op, het hengsel om z'n linkerelleboog, en begon te sjouwen.
Nu liep de ander vrij. En om dat te laten zien aan den armen Ko, die al verlangde naar de volgende gracht, sprong hij stoep op, stoep af; wipte kelders in en uit, draafde om de boomen heen. Ko nam de mand rechts, en hield dapper vol....
Daar was de volgende gracht. Zuchtend nam Henk de mand over, en Ko was vrij. Hij begon meteen te draven, hard vooruit te draven, en plagerig riep hij tegen z'n broertje: ‘Kom dan, Fikkie, kom dan!’ net of Henk een hondje was. En Henk sjouwde maar en dacht: ‘Volgende gracht ben ik weer vrij!’
Op 't midden van de gracht hield Ko stil. Daar stond een ijskar voor een café. De kar was dicht van achteren, maar onder de deurtjes door liepen straaltjes water. Ko's oogen begonnen te glinsteren; daar kwam de ijsman al uit de tapperij.
| |
| |
‘Kom, vooruit!’ grauwde hij. Ko ging een eindje op zij. De ijsman sloot de deurtjes open. Daar lagen de prachtige balken ijs. De ijsman hakte een groot brok af; de scherven ijs vlogen rond. ‘Hè, baas!’ zei Ko. De baas keek niet eens, en droeg z'n stuk ijs naar binnen. Ko vloog zonder bedenken toe, en grabbelde de scherven ijs gretig uit de kar. Z'n handen had hij vol. Net kwam Henk er aan; die had het al uit de verte gezien, en zich gehaast. Maar de ijsman kwam alweer terug, klapte de deurtjes toe, besteeg z'n bok en rrr! rolde de kar weg.
Ko zat met z'n schat op een stoep, en smulde al. Henk, begeerig, kwam naast hem zitten; en Ko gaf hem óók 'n paar brokken ijs. Genoegelijk zaten ze toen te knabbelen; ze konden de koude stukjes bijna niet in den mond houden; uit hun handen droop het water op de stoep. ‘Wat een zonde!’ zuchtte Ko, want in z'n hand smolt het ijs bijna even hard als in z'n mond! Henk zei niet anders dan ‘Hè, hè!’ Zoo zaten ze daar een tijdje.
Eindelijk staken ze alles wat er nog over was maar in hun mond, en stonden op. Door de smulpartij vergaten ze de afspraak van het dragen; samen stapten ze weg, met de mand weer tusschen hen zwevend.
‘Wie 't laatste alles op heeft?’ stelde Henk voor met vollen mond. ‘Goed,’ zei Ko gorgelend. En ze liepen door, en telkens informeerde er een: ‘Heb jij nog?’
| |
| |
Eer ze 't wisten, hadden ze eenige grachten afgelegd.
Daar was de Leidsche straat al.... Henk keek eens van terzijde z'n broer aan; ‘Jouwe al op?’ vroeg hij toen. ‘Net,’ zei Ko; ‘jòuwe ook?’ Henk stak zegevierend z'n tong uit, waarop nog een héél klein griezeltje ijs lag te smelten. Ko zag, dat het bijna op was; en daarom verklaarde hij brutaalweg: ‘Ik zie niets!’ Henk wauwelde wat onverstaanbare klanken, en stak z'n tong nòg verder uit. Met een grijns schudde Ko het hoofd; het stukje ijs was gesmolten! ‘Niks te zien hoor!’ Nijdig haalde Henk z'n tong in.... en merkte dat het ijs weg was. Ko gierde het uit van 't lachen. ‘Ik had het toch gewonnen,’ verklaarde toen Henk, en ze gingen verder....
Nu hun monden weer leeg waren, konden ze praten.
‘Hoeveel passen denk jij, hiervandaan naar nicht Simons?’ vroeg Ko, en hij hield stil, om Henks antwoord af te wachten.
Henk antwoordde: ‘Zeshonderd. En jij?’ Ko dacht nog even na: ‘Zevenhonderd vijftig.’ En ze liepen weer verder, half luid tellend elken stap: ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes....’
Het ging goed tot vijfhonderd. Toen wou Henk reuzenstappen gaan nemen, en Ko vond het beter, trippelpasjes te gaan maken. En ze verweten elkaar: ‘Je gaat ànders loopen!’ De mand zwaaide tusschen hen in, dàn tegen Henks beenen, dàn tegen die van Ko.
| |
| |
‘En acht.... negen.... tien...,’ telde Henk.
‘Acht, negen, tien, elf, twaalf,’ ging Ko er tegen in.
Bij de brug stond een vreemde jongen van Ko's leeftijd. Hij keek spottend naar het zonderlinge geloop van de broertjes; die zagen hem niet eens. ‘Enkele reis Meerenberg!’ riep de jongen. Toen stond ons tweetal in-eens stil. Ze zetten de mand op straat. Ko stak z'n handen in de zakken, en stapte op den jongen toe. ‘Blijf 'es staan!’ zoo noodigde hij hem uit. Henk bleef op de mand passen, en moedigde z'n broertje aan: ‘Toe dan Ko! Toe dan!’
De vreemde jongen bleef staan, totdat Ko met z'n gezicht vlak voor hem kwam.
‘Pak hem àn, Ko!’ riep Henk.
‘Zeg het nou nog 'es!’ dreigde Ko.
‘Begin jij 'es!’ zei de vreemde, en hij duwde Ko een eindje van zich af. Ko duwde terug, wat hard, dat de vreemde jongen tegen een boom aanvloog. Z'n pet rolde af.
‘Raap maar op,’ zei Ko ridderlijk, en hij was klaar om te beginnen, als de pet opgeraapt was. Maar haastig maakte de jongen dat hij weg kwam met z'n pet. Op een afstand begon hij natuurlijk weer: ‘Enkele reis Meerenberg!’
Ko haalde minachtend de schouders op. ‘Ga mee maar.’ En ze namen de mand weer op; hun tellerij waren ze glad vergeten. ‘Je had 'em moeten schèppen,’
| |
| |
zei Henk onder 't verder loopen, ‘Je had 'em moeten scheppen, zeg, dan had ik me dood gelachen.’
‘Je zàg toch, dat-ie niet staan bleef?’ verklaarde de ander.
Toen belden ze aan bij nicht Simons.
Nicht Simons was weduwe; ze verhuurde kamers. Van haar heele groote huis bewoonde zij zelf maar één kamer, èn de keuken natuurlijk. Boven woonden studenten en heeren van kantoren, en een Engelschman. De Engelschman woonde er pas; de jongens hadden al gehoord dat het een ‘rare’ was.
Terwijl Ko de boodschappen neerlei op de rechtbank in de keuken, en in stilte hoopte, dat de meid weer 'es het zout in de suikerbus zou bergen, wendde Henk zich nieuwsgierig tot nicht: ‘Is de Engelschman thuis, nicht?’
Nicht begon hard te lachen. ‘Kan die jou wat schelen, vent?’
‘Praat-ie geen Hollandsch?’ vroeg Henk verder.
‘Nee, nog niet veel,’ lachte nicht.
‘Praat-ie Engelsch?’ ging Henk maar door.
‘Meestal, hè,’ antwoordde nicht.
Net liep er iemand door de gang.
‘Is dàt de Engelschman?’ vroeg Henk dadelijk.
‘Och jongen, lòop met je Engelschman!’ zei nicht, lachend aldoor; toen vroeg zij aan Ko: ‘Voor hoeveel he ik?’
| |
| |
Ko had het juist allemaal aan de meid gewezen: twee pond daarvan, één pond hiervan, en zoo voort.
Onder in de mand lag het briefje. Gewichtig gaf Ko dat aan nicht. ‘Twee gulden vier-en-negentig, nicht.’
Nicht haalde haar knipje. ‘Hier, berg goed op: drie gulden,’ zei ze, ‘Rest voor jullie hoor.’ En toen tegen de meid: ‘Och, Riek, kijk 's of er nog wat voor ze is.’
De jongens spitsten de ooren. ‘Dank u wel nicht, asjeblieft nicht.’
Maar de stuursche Riek keek eventjes in de glazenkast en zei gauw: ‘Er is niks, juffrouw; niet, dat ik weet!’
Nicht had zeker niet veel tijd: ‘Dan een anderen keer 'es, jongens. Dag Henk. Dag Ko. Complimenten aan moeder, hoor.’
En ze gaf de jongens een hand.
Deze lieten niets van hun teleurstelling merken. ‘'k Zal het doen. Dag nicht!’ zei Ko, en hij wipte met z'n leege mand de gang in. Henk trok nog even een leelijk gezicht tegen de meid, die stond te mopperen, groette toen nicht ook, en volgde z'n broer.
Daar stonden ze weer op straat.
‘Da's gauw afgeloopen!’ begon Ko, ‘maar nicht hàd het zeker druk.’
Henk haalde z'n schouders op. ‘Die Riek is een lamme meid,’ vond hij, ‘want ze maakt mij niet wijs, dat er heelemaal niets was!’
| |
| |
Ko keek z'n broer een beetje verwijtend aan: ‘Heb jij dan wat van d'r noodig?’
‘O nee,’ zei Henk, ‘in allen gevalle hebben we onze zes centen. Da's ieder drie.’
‘Ja,’ stemde de ander toe, ‘en het kwam nu nogal mooi uit; eigenlijk dacht ik het al: twee vier-en-negentig, en zes voor ons, is net mooi drie gulden.’
‘Als je alleen was geweest, had nicht het wel anders uitgerekend,’ meende Henk.
En Ko gaf toe: ‘Dàt kan wel. Zes centen heb ik in mijn eentje nooit gehad.’
Ze stapten verder de grachten langs, weer naar huis; Ko bleef de leege mand dragen zonder er erg in te krijgen.
Henk bleef kalm naast hem loopen, en had het aldoor maar over het geld. Voor drie centen kon je véél doen. Jammer, dat hij ze nog niet had; zouden ze thuis pas afrekenen?
‘Wat dacht je dan?’ vroeg Ko een beetje nijdig. ‘Dacht jij dan dat ik een gulden zou wisselen?’
Neen, dat natuurlijk niet; maar Henk wou er vreemde postzegels voor koopen.
‘Een enveloppe vol, man, voor drie cent. We gaan bijna vlak langs het winkeltje. En fijne postzegels! Ik kan ze vast morgen op school voor vijf cent weer verkoopen.’
Ko luisterde aandachtig. Net gingen ze een winkel- | |
| |
straat voorbij. ‘Bedoel je het winkeltje hier verderop?’ vroeg hij.
‘Ja, jà,’ sprak Henk; hij bleef stil staan: misschien zouden ze de straat ingaan! ‘D'r hangen heele risten enveloppen voor de ramen, van drie centen, van vijf, van tien. Ga mee 'es kijken.’
‘Dàt kunnen we even doen,’ gaf Ko toe; toen liepen ze de straat in; voor het bewuste winkeltje bleven ze staan.
Daar hingen schàtten voor de ramen: papiertjes met vreemde postzegels er op, en de hooge prijzen daar onder geschreven. ‘Veel te duur allemaal voor ons,’ zei Ko.
Maar Henk wees hem de enveloppen aan: ‘Kijk 'es. Kijk 'es!’
‘Zit natuurlijk enkel voddenrommel in,’ sprak Ko, ‘Buitenop zitten de mooiste geplakt als lokkebrood. Ga mee maar.’ En hij maakte een beweging van weggaan. Maar Henk hield hem tegen. ‘Kijk maar nog es even!’ Ko keek nog even. Verachtelijk trok hij z'n neus op: ‘'t Zijn me mooie pakjes postzegels! Die van drie centen daar zit d'r geen één buitenop op!’
‘Maar binnen in kan toch best een zeldzame zitten,’ hield Henk vol.
‘Als ze gek zijn, ja.’
‘Maar het staat er toch op gedrukt: twintig verschillende buitenlandsche!’
| |
| |
Ja, dat stond er.
‘Kom Ko,’ verzocht nu Henk, ‘laat mij voor mijn drie centen nou een pakje koopen.’
‘Neen!’ knorde Ko.
‘'t Zijn mijn centen toch? Ik mag er toch zeker voor koopen wat ik wìl? Geef mij m'n drie centen!’
‘Thuis,’ hield Ko vol. ‘Thuis; we kunnen nou toch geen gulden ervoor wisselen?’ En weer wou Ko wegloopen.
Henk hield hem weer tegen. ‘Toe nou, dan is de gulden meteen gewisseld, en dan heb jij je drie centen meteen.’
Ko weifelde.
‘Toe nou!’ smeekte Henk.
‘Vooruit dan maar!’ gaf Ko toen ineens toe. ‘Maar ik ga niet mee naar binnen. Hierzoo!’ En hij gaf Henk een van de drie guldens. ‘Ha,’ riep Henk, en stapte den winkel al in. ‘Zeven en negentig cent terug hoor!’ riep Ko hem nog na; Henk verdween in den winkel, en Ko bleef buiten staan wachten; eigenlijk óók hopend op een buitenkansje voor z'n broer....
Henk wipte het winkeltje uit. ‘Hier,’ sprak hij gejaagd, en hij duwde Ko het geld in de hand dat hij teruggekregen had; Ko stak het bij zich, en volgde z'n broer, die al haastig vooruitliep naar de gracht.
Ko was nu minstens even nieuwsgierig als Henk: ‘Laat kijken nou! Laat kijken nou!’
| |
| |
Maar Henk holde door, alsof hij gestolen had, en plukte zenuwachtig aan de enveloppe.
Op de gracht hield hij stil bij een stoep en ging zitten. Ko zette zich met z'n mand naast hem. ‘Laat kijken nou!’
Henk had de enveloppe opengescheurd, en schudde de postzegels eruit in zijn hand. Gretig bekeek hij ze één voor één; Ko keek toe, en riep bij elken postzegel: ‘Niks; niks; weer niks!’
Ach, ze wàren niks waard, de ‘twintig verschillende buitenlandsche.’
Wanhopend bekeek Henk ze voor den tweeden keer; misschien zat er toch nog wel één zeldzame tusschen! Maar mis. Wat doodgewone Nederlandsche, Duitsche en Engelsche; postzegels die geen jongen ooit a ankeek!
Ko werd woedend. ‘'t Is afzetterij!’ schreeuwde hij. ‘Ga ze terugbrengen! 't Zijn niet eens allemaal vreemde, en niet eens allemaal verschillende! Ga mee ze terugbrengen!’
De ongelukkige Henk zat als versuft. Hij liet de waardelooze zegels weer in de enveloppe glijden; hij gaf z'n broer geen antwoord, en staarde voor zich uit.
Ko vloog op, schopte nijdig tegen de mand. ‘Ga mee dan, ze terugbrengen!’
Henk keek hem treurig aan: ‘Durf jij dat?’ ‘Natuurlijk, ga mee maar,’ antwoordde Ko. En hij griste z'n broer de enveloppe af, en liep al vooruit, naar de
| |
| |
straat terug. Henk volgde. ‘Hou jij de mand vast!’ commandeerde Ko. Henk gehoorzaamde gewillig.
Dicht bij 't winkeltje hielden ze stil.
‘Blijf jij maar hier!’ zei Ko. Henk bleef.
Ko stapte naar binnen.
Er stond niemand in den winkel.
‘Volk!’ schreeuwde Ko; toen wachtte hij. Maar er verscheen niemand.
‘Volk!’ schreeuwde Ko, harder nog dan den eersten keer. En hij stampte nijdig op den grond. Daar hoorde hij sloffen achter den winkel; een dikke burgerjuffrouw verscheen. ‘Ja, ja, ja, ik kom,’ riep ze, en ze kwam achter de toonbank geloopen. ‘Blieft u, jongeheer?’
Ko voelde al z'n moed verdwijnen. Geen aap van
| |
| |
een jongen met een lange broek, die Henk afgezet had, maar een vrouw, net als moeder, ouder misschien nog! Hij antwoordde niet. ‘U blieft, jongeheer?’ vroeg de juffrouw nog eens vriendelijk. Ko schepte weer moed.
‘Juffrouw, m'n broertje kocht daarnet een pakje postzegels van drie cent, maar er zit zoowat niks in. Nou staat hij buiten te huilen, - Ko kreeg zelf tranen in z'n oogen van de gedachte - en of u het nou niet ruilen wil.’
‘Heeremenschen!’ riep de juffrouw verontwaardigd uit, en zij maakte zich gereed weer naar achter te gaan. ‘Heeremenschen, sta je dáárvoor volk te schreeuwen. Ruilen doen we niet, hoor.’
Ko bleef haar sprakeloos aankijken; de enveloppe hield hij haar voor.
‘Ga maar gauw m'n winkel uit, marsch!’ zei de juffrouw.
‘Maar voor drie centen is toch afzetterij!’ riep toen Ko ineens uit.
‘Heb ik van me leven!’ schreeuwde de juffrouw, en zij kwam achter haar toonbank vandaan geloopen, regelrecht op Ko af. Die holde weg, den winkel uit. Midden op straat bleef hij staan. ‘Afzetter!’ riep hij. Henk kwam naar hem toe; hij begreep alles. ‘Afzetter!’ schreeuwde hij mee.
De juffrouw keek niet eens meer, en ging weer naar haar kamer achter den winkel.
| |
| |
Een man bleef staan op straat. ‘Wat is er?’ vroeg hij nieuwsgierig.
Het was een meneer; een groote, deftige meneer. Misschien kon die helpen. Ko begon te vertellen; hij liet de enveloppe zien.
‘Verschillende, en buitenlandsche staat er op!’ zei Henk.
‘En dàt zit er in!’ sprak Ko bitter; en hij liet den heer de postzegels zien.
‘'t Zijn toch mooie postzegels, voor drie centen,’ meende de heer. Hij lachte even en liep verder.
Stom van verbazing keken de broers elkaar aan. Dát mooie postzegels!
‘Laat dan nòg eens kijken,’ zei Henk.
En voor den derden keer keken ze de postzegels na. Er was geen enkele bijzondere bij. Ze wierpen woedende blikken naar het winkeltje.
‘Ga mee maar, Henk!’ zei toen Ko, ‘ga nou maar mee naar huis. Tegen zulke afzetterij kunnen wij niet op.’
En hij nam de mand weer aan z'n arm, en stapte voort.
Henk volgde met een bedrukt gezicht en sprak geen woord.
Zoo liepen ze stil door tot de Westermarkt.
‘Jammer, hè?’ vroeg Ko zacht.
‘Wat?’ kwam Henk onnoozel.
‘Van je drie centen,’ antwoordde Ko.
| |
| |
Henk zuchtte eens, en gaf geen antwoord. Het wàs hard.
Ko scharrelde even in zijn zakken. ‘Hier!’ zei hij toen ineens, en hij gaf den ander een cent. Henk aarzelde héél even; toen pakte hij gretig aan. ‘Laat mij nou de mand maar verder dragen!’ zei hij toen in zijn dankbaarheid. Ko liet hem begaan, en maakte een paar bokkesprongen en vloog een stoep op en af.
Zoo trokken ze verder naar huis; en Henk liep te denken over z'n broer, die een ‘fijne’ jongen was. En hij ging in gedachten na: alle jongens die hij kende. Wie het hardst kon loopen, waar je 't lekkerst mee spelen kon, en wie op school de beste was, en op gymnastiek. En misschien kwam het een beetje van die cent, maar Ko was de fijnste jongen dien ie wist.
Daar waren ze al thuis.
‘Net vier uur,’ zei Ko, ‘Ay is tot vijf uur op 't zand. Ga mee nog even.’
‘Goed,’ antwoordde Henk. Ze stapten den winkel weer in.
Moe was achter. ‘Jongen, jongen, da's gauw terug,’ zei ze.
Ko legde uit, hoe 't kwam; en terwijl hij 't geld voortelde, verhaalde hij het geval van de postzegels. ‘Vindt u 't niet gemeen?’ vroeg hij. Nou, Moe vònd het gemeen; en zonde van 't geld óók.
‘Die drie centen is nìks,’ beweerde Ko, ‘maar de
| |
| |
gemeene streek!’ En hij ging wat water drinken.
‘Moe, hoe laat eten we?’ vroeg Henk, die Miep was gaan begroeten.
Moe keek even op de klok. ‘Met een goed uur. Heb je al honger?’
‘Nee, maar we wouen nog even naar 't zand, naar Ay.’
‘Dat 's de moeite niet meer,’ vond Moe, ‘blijf nou liever dat uurtje hier bij de deur, bij Miep. Dat 's véél aardiger.’
‘Ga mee dan,’ zei de kleine Miep al.
Daar kwam Ko weer binnen.
‘Mogen we nog een uurtje naar 't zand, Moe?’ vroeg hij.
‘Och,’ zei Moe, ‘blijf nou liever eens met je zus spelen. Ze is den heelen middag al zoo alleen geweest.’ En Moe haalde Miep naar zich toe, en streek haar over 't blonde haar.
‘Zoo vervelend,’ zei Miep zachtjes, en keek smeekend de jongens aan.
Henk was al verteederd. Maar Ko dacht aan 't zand en aan Ay.
‘O, Miep, we zijn dadelijk terug, hoor. Toe Moe, laat u ons nog maar éven gaan. We hebben den héélen middag boodschappen geloopen. Ja moe, één uurtje nou?’
‘Vooruit dan maar!’ zei Moe, en Ko holde weg.
Henk beloofde Miep nog gauw wat van dadelijk terug
| |
| |
komen, en wipte toen ook de deur uit. Hij hoorde nog net hoe zus begon te huilen en hoe Moe haar troostte.
‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko buiten.
‘Riet-pe-tioe!’ antwoordde Henk.
En ze renden de gracht af, de brug over, en verder. Naar 't zand.
‘Het zand’ was een groot stuk bouwterrein; het was opgehoogd met een dikke laag mooi zuiver zand. Er speelden altijd een paar honderd kinderen. Ze groeven diepe kuilen met zitplaatsen, of maakten hooge bergen. Henk en Ko keken rond, of ze onder al die spelende groepjes Ay niet zagen zitten. Maar 't was lastig zoeken.
‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko; maar hij moest hàrd gillen om boven het gejoel van zóóveel kinderen uit te komen. Er kwam geen antwoord.
Naar alle kanten uitkijkend stapten de twee broers verder, sukkelend over het mulle zand. Ze moesten erg oppassen; want overal zaten jongens bij hun kunstige bouwwerken van zand; en die loerden, of Henk en Ko de kantjes niet wegtrapten. Maar onze twee liepen werkelijk heel voorzichtig overal tusschen door. Nu eens gilde de een, dan weer de ander: ‘Riet-pe-tioe!’
‘Hé daar, kijk uit, stomme eend!’ riep een jongen opeens nijdig. Ko keek verwonderd om, want hij was overtuigd van zijn onschuld.
| |
| |
Middenin een grooten kuil met een mooien vlakken bodem stond de schreeuwer van daarnet; hij had een groote schop, en stond daar dreigend mee te zwaaien. Ko kende hem wel: het was Bernard, die naast Ay woonde; een echte sukkel, een verwend jongetje. En dat durfde Ko uit te schelden!
‘Wàt moet je?’ vroeg Ko met veel nadruk, en hij kwam een stap naderbij. Henk stond aan den anderen kant van den kuil, z'n mond open van verbazing, dat zóó 'n prul zijn broer Ko dorst uitschelden!
Bernard bleef zwaaien met z'n schop.
‘Dat je van mijn kuil afblijft, ezel!’
‘Je kan met je kuil naar de maan loopen!’ riep Henk kwaad van den eenen kant.
Ko zei niets; hij sprong den kuil in, regelrecht op den schreeuwer af.
Daar stond een jongen op uit een van de zitplaatsen aan de zijwanden van den kuil....
Het was Ay! En hij rookte een klein houten pijpje!
Stom verbaasd keek Ko hem aan. Henk, aan den rand van den kuil, zag nu óók, dat Ay er was. ‘Hé, Ay! Hé! we loopen je al aldoor te zoeken!’
Ay gaf geen antwoord; hij rookte maar. Bernard kroof half achter hem weg. ‘Laat-ie onzen kuil uit gaan!’ riep hij, en hij maakte allerdolste bewegingen met z'n schop. Ko lachte smalend. Toen zei Ay in-eens schor: ‘Ga den kuil uit!’
| |
| |
Ko keek hem versuft aan; wàs dat Ay? Maar hij had geen tijd om lang na te denken of te praten, want daar begon Henk de randen van den kuil af te trappen, moedwillig verwoestend al de zoo zorgvuldig gladgestreken zitplaatsen; en hij riep met z'n hooge stem: ‘Daar gaat de mooie kuil al!’ De dappere Bernard holde op Henk af, woedend zwaaiend met z'n grooten schop. Maar Henk sprong boven op hem, dat de schop op den grond vloog, en pakte den slappen schreeuwleelijk beet, en smeet hem tegen den grond....
‘Help me dan!’ huilde Bernard.
‘Jij blijft er van af!’ zei Ko dreigend tegen Ay. Die blééf er van af, en keek rookend toe. Bernard lag op den grond te huilen. Henk schudde 't zand van zich af, en wees lachend naar den huilenden held. ‘Een lekker vrindje!’
‘Nou!’ grinnikte Ko.
Ay haalde z'n schouders op. ‘Jelui kan naar de maan loopen!’
‘Jij ook!’ zei toen Ko vinnig; ‘ga mee, Henk?’
Henk keek nog eens met voldoening naar zijn tegenstander; toen wees hij op Ay.
‘Pak jij hèm nou an!’
Maar dat was Ko te kras. ‘Hij heeft mij niets gedaan. Ga mee maar!’
En de twee klommen den kuil uit. Ko keek nog even om naar Ay. Die was bezig Bernard te troosten,
| |
| |
en rookte daarbij onduldbaar eigenwijs uit z'n pijp. ‘Ouë man!’ riep Henk.
Ko bleef nòg even kijken. Daar ontmoette zijn blik dien van Ay. ‘Loop naar de maan!’ riep Ay. ‘Oók al goed,’ mompelde Ko. Hij draaide Ay den rug toe en stapte met Henk mee.
‘Wat mankeert 'em?’ vroeg Henk.
‘Weet ik het?’ zei Ko, schouderophalend.
‘Daar laten we Miep voor alleen nog wel!’ zei Henk zuchtend.
‘Ga mee tenminste maar gauw naar huis!’ zei Ko.
En ze liepen stevig door.
‘Wat een aap!’ mopperde Ko telkens.
‘Bernard krijgt morgen nòg 'es!’ verzekerde Henk.
Al gauw waren ze thuis.
Moe begon te lachen, dat ze al zoo gauw terug waren. ‘Zeker honger?’ vroeg ze.
Ko trok een onverschillig gezicht en haalde Miep aan. Henk ging aan 't vertellen, met veel vuur, van den laffen Bernard, van het pak ransel.... Moe keek ongerust naar Henks kleeren, en zei dat-ie niet vechten mòcht. Toen kalmeerde Henk dadelijk en zei, dat het eigenlijk niet eens vechten was geweest. Maar of Moe 't van Ay niet flauw vond? Dat was toch Ko z'n vriendje.
Moe zei, dat ze de verandering niet begreep, maar och, ieder was vrij, hè....
| |
| |
Om het pijpje van Ay moest ze vreeselijk lachen.
Miep was dol blij, dat de jongens zich zoo met haar bemoeiden, en haalde met ravotten haar schade van den heelen dag in!
Zoo werd het langzamerhand etenstijd.
|
|