| |
| |
| |
III.
Moe stond al in den winkel te helpen. Ko en Henk waren kant en klaar, en zaten met hun beidjes te ontbijten in de keuken. Zus sliep nog in het groote bed in de binnenkamer.
Terwijl de jongens hun dikke boterhammen opsmulden, praatten ze over de uitbreng-klanten.
Hun vader was al eenige jaren dood; moe had nu een kruidenierswinkel met brooddepôt; elken morgen moesten er een vijf-en-twintig brooden worden rondgebracht; dat deden de jongens altijd natuurlijk; de eene week Henk de ‘verre’, de andere week Ko. En 's Woensdagsmiddags, als er geen school was, moest één van beiden een mand kruidenierswaren brengen naar nicht Simons, die wel een klein uur ver woonde.
‘Jij hebt de verre,’ merkte Ko op.
‘Jij moet vanmiddag naar nicht Simons,’ zei Henk terug.
Maar ze waren in een véél te goed humeur om er ruzie over te maken.
‘Voor mijn part moet ik vanochtend alle klanten loopen,’ sprak Ko, ‘tijd zat hé.’
| |
| |
En Henk was even inschikkelijk: ‘Nou; wil ik ze allemaal doen?’ stelde hij voor.
‘Och nee,’ kwam Ko weer, ‘maar weet je wàt? Ga mee vanmiddag sàmen naar nicht Simons. Jà?’
Henk keek wantrouwig. ‘En het geld dan?’ vroeg hij, want nicht Simons had de gewoonte aan den brenger van haar boodschappen een paar centen te geven. Ko aarzelde even; toen antwoordde hij: ‘Oók samen.’ ‘Goed dan,’ beloofde Henk.
Ze hadden hun brood op; Ko liep fluitend naar voren: Henk ging even kijken, of zus Miep nog niet wakker was. Maar ze sliep nog. ‘Lekker dier!’ mompelde Henk; en hij gaf haar een zoen en holde weg, óók naar den winkel. Er was geen ‘volk’.
Moe pakte een mand vol met brood, en deed er een doek over. Ko nam de mand van de toonbank, en liep vroolijk de deur uit. Hij ging de klanten op de gracht en om den hoek ‘doen’. ‘Kruier krijg je nog van gisteren óók!’ riep Moe hem na.
Toen kreeg Henk ook zijn deel; zorgvuldig telde hij de brooden in zijn mand na, en noemde de klanten op: ‘Ouë juffrouw één, dokter drie, 't Hoffie twee....’ En hij stapte ook weg. Moe ging naar achteren.
Henk liep stevig door, want het eerste huis, waar hij moest zijn, was ruim tien minuten ver; en één klant woonde zelfs bijna een half uur.
| |
| |
Heen en terug gerekend altijd; want zóó zeiden de jongens het steeds.
Daar zag-ie aan 't overkant Ko staan; die had net aangescheld.... ‘Bakkér!’ riep Ko met 'n langen uithaal, dat het klonk over de heele gracht.
‘Riet-pe-tié-oe!’ gilde Henk. En Ko groette eventjes terug: ‘Riet-pe-tie-oe!’
Henk liep door. ‘We moesten een paar honderd klanten hebben,’ zoo dacht hij, ‘wat zouën we dàn verdienen. Fijn voor Moe zou 't zijn.’ En toen hij bakkersknechts zag loopen, met een kar vol brood, was-ie jaloersch; en hij vond dat hij veel te gauw klaar was met zijn ‘wijk’.....
Miep was opgestaan; Moe was bezig haar aan te kleeden, en neuriede er een liedje bij.
Ko en Henk waren klaar met klanten loopen, en drentelden wat heen en weer door de kamer. Af en toe haalden ze Miep aan.
‘Stoute Henk!’ zei Miep, die knorrig was. Henk lachte. En Ko probeerde: ‘Ko is zoet, hè Miep?’ ‘Stoute Ko!’ knorde Miep. ‘En hoe is Moes?’ vroeg Ko.
Miep wachtte even, en keek Moes aan. Moes lachte om het knorrig gezicht. ‘Stoute Moes!’ zei Miep toen.
‘Da's dan een heel stout huishouden!’ zuchtte Ko, ‘en hoe is Miep?’
‘Miep is lièf!’ verzekerde het kleintje.
| |
| |
‘Zoo, zóó, zóó!’ riep Henk, en telkens kriebelde hij haar. Miep holde weg. ‘Volk’ werd er geroepen. Moe naar voren om te helpen. De jongens speelden wat krijgertje met zus, die nu langzamerhand in haar humeur begon te komen.
Daar hoorden ze op straat gillen: ‘Riet-pe-tie-oe!’ Het was Ay, die ze kwam halen voor school.
‘Daar is Ay al!’ zei Ko, ‘nou dàg Miep!’ Maar Miep wou natuurlijk spelen, en zei niet goejen dag. Henk keek ernstig:
‘Nee, Miep, ècht: we moeten naar school!’
‘Niet waar!’ zei Miep beslist.
‘Ja Miep!’ zei Ko, en hij trok zus naar zich toe,
| |
| |
‘ja Miep. We moeten ècht weg. Zeg ons dan gedag.’
Maar Miep was onwillig en wendde zich af. ‘Ga mee dan maar!’ zei toen Henk tegen Ko. En de jongens gingen weg.
Miep keek ze na, of ze werkelijk heengingen: binnenkamer door, winkel door.... ‘Dag Moe!’ ‘Dag Moe!’ Daar holden ze de straat op. Ja hoor, echt weg.
Miep zuchtte even; ze was zoo alleen. Maar toen riep ze de poes. En de goede poes kwam aangeloopen, en liet zich door Miep aaien....
‘Riet-pe-tie-oe! Riet-pe-tie-oe!’ Daar renden de drie jongens naar school. Hollen maar, hollen maar. Het was nog vroeg genoeg, vóór half negen nog. Maar toch holden ze. Waarom ook niet? Het was mooi weer, en de grachten, de mooie lange grachten mòest je afrennen, als je niks te dragen had, en geen jas aan had. Hier en daar stond een vuilnisbak. Rts! Er over! En als het niet lukte, pang! D'r tegen aan maar, dat de asch om je heen wolkte. En dan weer dubbel hard weg!
‘Ik ben 'm,’ verklaarde Ay. En 't ‘krijgertje’ begon. Ko en Henk holden weg, huppelden om de karren heen, maakten korte draaien, klommen op een hooge stoep, en sprongen er meteen weer af. ‘Tik’ schreeuwde Ay, en Ko was 'm.
En dan stormde Ko de anderen weer achterna; vlak
| |
| |
langs den wallekant, dat een oude juffrouw er van schrok....
Daar kwam Keesie aan, ook op weg naar school. ‘Ik ben 'm!’ En de anderen gaven geen eens antwoord, in hun haast om weg te komen.
Ze waren nu dicht bij school. Daar was een huis met een ouderwetsche hooge stoep.
Telkens kwam er een jongen bij, die mee deed, en ‘hem was’.
Dan zaten ze soms met z'n tienen op de hooge stoep, en hingen elkaar in den weg bij 't afspringen. ‘Tik!’ ‘Tikkie!’ hoorde je dan; onder 't hangen, onder 't springen; onder 't rollen over de steenen tikten ze elkaar....
Toen zag er een 't school open staan. ‘'t Hok is open!’ begon die en bleef even staan kijken. Maar jawel, hij was al getikt, het suffie; en hij vloog maar weer de stoep op.
Verder ging het spel. Eén viel er; een gat door z'n kous.... verder! Keesie scheurde z'n bloes aan de stoepleuning.... verder maar weer.
Daar speelde de Westertoren kwart! En uit was het spel. Ze stormden naar school. ‘Hi ha, hi hà!’ riep Ko. En de heele bende, precies in de maat, holde op de deur toe: ‘Hi ha, hi hà!’
Er stond een meester aan de deur, Meester Beek. ‘Kalm, kalm!’ vermaande die. ‘Ja meester!’ En even namen ze hun pet af.
| |
| |
En blazend en puffend schoven en drongen de jongens het school in. ‘Kalm hoor!’ riep de meester nog eens naar binnen.
Ze hingen hun petten aan de kapstokken, en liepen de vierde klas door, om naar hun eigen lokaal te komen.
Nog puften en hijgden ze.
De meester van de vierde keek ze eens aan toen ze voorbij gingen; hij lachte en riep: ‘Ga maar door! Ga maar door! Jelui zijn mij te druk!’ En den kleinen Kees trok hij even aan zijn roode oortjes.
En net, toen de schoolbel ging, was ieder behoorlijk op zijn plaats; Ay en Ko in de hoogste klas en Henk één lager.
Het was een ouderwetsch gebouw, het school; twee klassen in één lokaal. Soms, als de meester uit de zevende klas geschiedenis aan 't vertellen was, luisterde de heele achtste mee; en bij natuurkunde-proeven in de hoogste was de zevende klas ook erg onrustig.
Dien ochtend gebeurde er niets in school. In de achtste hadden ze gelezen en geschreven en gerekend; en Ko en Ay hadden natuurlijk weer om het mooist gelezen en om 't hardst gerekend en - om 't smerigst geschreven; in de zevende had Henk ‘een half uur’ gekregen, omdat-ie aldoor had gelachen.
Toen om half twaalf de school uitging, bleven Ko en Ay nog wat in school om den meester te helpen
| |
| |
bij het ophalen; en toen ze om twaalf uur weggingen, mocht Henk natuurlijk mee.
Voor 't school waren nog een paar jongens aan 't spelen; toen Ko de deur achter zich dichtsmeet, schoot meteen één van de jongens op hem af. ‘Doe je mee?’ Henk keek Ko even aan; hij had wel zin, Maar Ko besliste: ‘'k Ga naar huis.’ En daar de broertjes verplicht waren tegelijk thuis te komen, schudde Henk ook maar van neen.
Ay moest altijd de krant van den vorigen dag halen bij een vriend van zijn vader, op de gracht waar 't school stond.
De drie jongens stapten dus rustig door en lieten de anderen spelen.
Terwijl Ay aanbelde om de krant, vroeg hij: ‘Wat ga-je vanmiddag doen?’ En hij was al klaar, om, als Ko niets wist, prachtige voorstellen te doen.... Maar Ko antwoordde onverschillig: ‘Boodschappen!’
En toen wist Ay genoeg. Want het was eenmaal door Ko's moeder zoo bepaald: er mocht nooit een jongen meegenomen worden bij het bezorgen der boodschappen. ‘De menschen willen dat niet,’ zei ze altijd; en Henk en Ko mochten smeeken, en uitleggen, dat het niets hinderde, het mocht niet. Zelfs Ay en Klaas-van-boven mochten nooit mee!
Ay pakte de krant aan. De drie liepen verder. ‘Van
| |
| |
morgen,’ zoo begon opeens Henk, ‘van morgen waren we mooi op tijd hè?’ - Dat hadden ze alle drie vergeten!
‘Ik zat al lang te wachten. Maar ik dàcht het al!’ zei Ay.
‘Toen mochten wij natuurlijk ook niet,’ verklaarde Henk.
‘Wanneer mag je nou?’ vroeg Ko.
Ay haalde de schouders op. ‘Niet eer dan 1 Juni, zei Pa, en dan nog pas als 't warm is.’
Ko zuchtte: ‘Da's nog veertien dagen bijna.’
Henk keek hem kwaad aan. ‘Maar wij gaan toch eerder?’
Ko keek wijs; zuchtte weer: ‘Geloof jij het?’ Toen zwegen ze over dit onderwerp, omdat het te treurig was. Net ging er een jongen voorbij met een zwembroekje in de hand.
Minachtend wees Ay hem na: ‘Bepaald een echte zwerver!’
‘Nou,’ kwam Ko, ‘een zwerver.’ En hij sprak het woord met verachting uit.
‘Een zwèrver,’ zei nu ook Henk, ‘en zijn vader en moeder zijn natuurlijk óók zwervers, anders mòcht-ie niet.
De ‘zwerver’ liep onbezorgd door, en zwaaide met z'n zwembroek. Hij hoorde gelukkig niets van hun gesprek.
‘Kijk es!’ zei Ay weer, ‘kijk es! Hij het geen-ééns een handdoek bij 'm.’
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Blz. 38. Bij de brug stond een vreemde jongen van Ko's leeftijd.
| |
| |
En Henk en Ko besloten nog eens met nadruk: ‘Het is bepaald een èchte zwerver!’
Toen waren ze voor den winkel gekomen; met een beetje afgunst keken ze nog den ‘zwerver’ na.
‘Ik ga vanmiddag naar 't Zand,’ zei Ay, ‘tót vijf uur. Aju!’
‘Aju dan,’ antwoordde Ko.
‘Aju!’ groette ook Henk.
En de broertjes wipten den winkel in.
Moe was druk bezig met wegen; ze merkte niet eens, dat het al een beetje laat was.
|
|