| |
| |
| |
II.
Rin-kin-kin-kinkelekink!
Ko vloog overeind in bed.
Het was al dag. Waar was hij wakker van geworden?
Rin-kin-kin-kinkelekink!
Hij begreep het al; het was de beloofde herrie: Klaas liet z'n blikken waschkom op den grond rollen. Hoor, daar was al een vrouwenstem: ‘....toch voorzichtig! Je maakt het heele huis wakker.’
‘Jawel,’ dacht Ko; ‘dat is 't 'm juist.’ En meteen begon hij Henk te wekken. ‘Hé, Henk, wakker nou!’ Hij zei het zóó hard, dat Klaas boven wel moest begrijpen dat de porderij gelukt was.
‘Ja-a!’ knorde Henk onwillig.
‘Kom nou, Henk. We moeten zwemmen.’ Ko trok de dekens van hem af.
‘Véél te koud,’ mopperde Henk, en hij rolde zich in 't laken.
‘Ik ga alléén, hoor,’ dreigde Ko.
‘Ay mag toch ook niet,’ bedacht de ander nog, maar hij werd langzamerhand toch geheel wakker.
| |
| |
Ko was begonnen, zich aan te kleeden; af en toe liep hij weer naar 't bed toe. ‘Kom dan!’ snauwde hij.
Daar kwam Henk ook te voorschijn, knipoogend; hij zag zijn kousen niet, en zat hulpeloos te wachten. ‘Hè’, gaapte hij.
‘Hierzoo!’, en Ko gaf hem de kousen aan. ‘Kom nou, maak nou voort!’
Henk ging zich aankleeden. Ko was al klaar, wasschen hoefde niet, omdat ze tòch zwemmen gingen. Hij probeerde door het kleine raampje naar de lucht te kijken. Hij zag wel niets, maar hij zei toch: ‘Mooi weer!’ Hij rilde even, en zei: ‘Het zal bepaald warm worden vandaag!’
Henk grijnsde bitter; toch ging hij door met aankleeden. Het was even stil; boven hoorden ze Klaas al op schoenen loopen.
‘Hoe heeft-ie je wakker gekregen?’ vroeg Henk. Hij was klaar. Ko lachte even.
‘Hij liet het waschblik vallen; een slàg, man! - Ga mee nou!’
Ze wipten hun leertje af, zeer stil. Ze stonden beneden in de keuken; Ko klom op een stoel en haalde de twee zwembroeken van ‘het’ plankje. ‘Neem den handdoek mee!’ commandeerde hij fluisterend. ‘Waar?’ fluisterde Henk terug.
Maar Ko stond alweer op den grond, en kreeg zelf den handdoek, die naast den gootsteen hing.
| |
| |
Toen gingen ze op hun teenen naar de binnenkamer, waar moeder sliep met de kleine zus. Het moeilijkste werk moest nog komen: verlof krijgen, want ze hadden er gisterenavond nog niet over gekikt, omdat het toen toch niet gegeven zou hebben.
Ze stonden beiden met hun pet al op voor moeders bed.
‘Moe!’ zei Ko zachtjes. Moe bleef rustig slapen.
‘Moe!’ zei Henk wat harder.
Moe verroerde zich even.
‘Moe!’ probeerde Ko weer. Daar deed Moe haar oogen open, wijd open. Ze schrok. ‘Wat is er?’
‘Moe!’ raffelde Ko, terwijl Henk op de rand van 't ledikant ging zitten wachten. ‘Moe, mogen we asjeblieft naar 't zwembad? Het is al lang open en Ay mag ook van z'n vader, en dan zijn we meteen lekker vroeg om brood te loopen, en als het te koud is, mag Ay ook niet, en dan gaan wij van zelf niet. Ja moe! Ja hè?’ En hij omhelsde z'n goede Moes, dat 'r haar heelemaal los viel. Henk probeerde onderhand, waar de groote teen van z'n zusje zou zitten, en kneep daartoe hier en daar in de dekens....
Moeder schudde het hoofd. ‘Het is véél te koud! Ga jullie liever nog een uurtje lekker slapen.’
Maar Ko pleitte vurig: ‘Hè, moe, de zon schijnt heerlijk, en het was gisteren al warm. Ze zullen het zwembad toch niet voor niets open doen?’
| |
| |
Daar hoorden ze iemand de trap van 't bovenhuis af loopen. Klap! ging de trapdeur; en meteen klonk het over de gracht: ‘Riet-pe-tié-oe!’ Het was de gewone gil waarmee ze op straat elkaar aanriepen.
‘Hoort u moe, Klaas gaat óók al zwemmen,’ sprak Henk; hij sprong van 't bed af, want zus knorde: hij hàd in haar grooten teen geknepen.
Moe dacht even na. ‘Gaat Ay ook?’ vroeg ze.
‘We gaan hem halen!’ antwoordde Ko.
Toen gaf Moe toe. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze, en ze ging weer liggen.
‘Ha!’ riepen de jongens. ‘Goeie moes,’ zei Henk, en hij zoende haar.
‘Doen jullie de deur goed dicht, ja?’ verzocht Moe nog. ‘Natuurlijk!’ en ze holden weg.
Even wat gemorrel, om de knippen van de buitendeur los te krijgen.
‘Ko! Hoor eens!’
Ko kwam terug, de kamer in. Zijn moeder zat weer overeind. ‘Maar als Ay niet mag, gaan jullie ook niet, hoor!’ ‘Nee Moe,’ zei Ko luchtig; hij hoorde Henk de buitendeur openen. ‘Riet-pe-tie-oe!’ galmde het.
‘Kom 's hier, Ko.’ Ko kwam dichter bij. ‘Niet gaan hoor, Ko, als Ay niet mag.’ En Moe keek Ko even aan. ‘Nee Moe,’ zei Ko minder luchtig, en hij gaf z'n moeder een zoen. ‘Dag Kokie,’ zei ineens het zusje, en zij stak hem haar slaperig toetje toe.
| |
| |
Ko gaf haar gauw ook een zoen, en duwde haar onder de dekens. ‘Ajù!’
En hij was weg. Met een smak wierp hij de buitendeur achter zich in 't slot, en stond op straat.
‘Riet-pe-tie-oe!’ gilde hij nu ook.
Van de andere gracht kwam het antwoord; eenzelfde gegil.
Met een vaart holde Ko de hooge brug op, om even op de klok te zien. Kwart voor zessen was het. Ko holde de brug af, z'n huis voorbij, de gracht langs. Heerlijk hard liep-ie; de zon scheen over de huizen, het was mooi weer, prachtig weer, hij mocht zwemmen... ‘Riet-pe-tie-oe!’ gilde hij 't uit. En hij draafde, om de anderen in te halen.
‘Zeg eres!’ mopperde een schipper, die zijn hoofd uit het luikje stak.
Dubbel hard gilde Ko het hem tegen: ‘Riet-pe-tie-oe!’
En hij holde door, 't houten bruggetje over nu. Wat klònk dat. Daar stonden Henk en Klaas al te wachten; vlak voor ze stopte Ko. ‘Het is nog koud,’ beweerde Henk. ‘Hoorde je me gauw?’ vroeg Klaas.
‘Direct hoor,’ antwoordde Ko; ‘wat dòe je nou?’
‘Ik ga naar Obelt hoor, maar 'k loop zoover met jullie mee.’
‘Hard gaat-ie dan!’ riep Ko, en hij begon weer te hollen. Henk en Klaas hem achterna, weer een gracht af, weer een brug over.... Daar was Ay z'n huis.
| |
| |
De schilderswerkplaats stond al open. Ze verhieven alle drie hun stemmen: ‘Riet-pe-tie.... oe!’
Boven ging een zolderraampje open; Ay's hoofd kwam er uit. ‘Pst!’ riep hij zachtjes; ze keken op. Met z'n hand wees hij naar omlaag, naar de werkplaats; beduidde, dat ze 't vragen moesten. ‘Ja,’ knikte Ko.
Hij hupte de werkplaats binnen, nam uiterst beleefd zijn pet af en zei ‘Dag meneer.’
‘Heden mijn tijd,’ begon Ay's vader, terwijl hij verbaasd z'n pijpje uit den mond nam en met schilderen ophield.
‘Heden mijn tijd, wat zullen we nòu hebben?’
Ko trok net een gezicht of alles héél gewoon was. ‘Gaat Ay mee, meneer?’
‘Mee?’ vroeg de baas. ‘Mee?’
Ko werd al een beetje verlegen van dien verbaasden blik. ‘Ja meneer, of Ay mee mag naar 't zwembad.’
De baas begon weer te schilderen aan het uithangbord, waar hij mee bezig was. ‘Laat jij Ay maar lekker slapen hoor.’
‘Hij is toch al wakker, meneer,’ probeerde Ko nog; en hij wees naar buiten, waar Henk en Klaas met hun neus in de lucht stonden te praten.
‘Wel sapperloot,’ zei de baas, en hij ging naar buiten. Daar zag hij Ay's hoofd. ‘Ga jij maar as de maan naar bed. Moet je kou vatten?’ Ay's hoofd verdween.
‘Hè, meneer!’ zanikten de drie vriendjes nog in koor.
| |
| |
‘Noù geen denken aan hoor. 't Is nou nog geen weer om te zwemmen. Kijk es aan! Ze staan warempel te rillen van de kou, de stakkers. Kom, ga naar je moeder!’
En hij verdween, de werkplaats in.
Verslagen droop het drietal af. ‘Wat doen jullie noù?’ vroeg Klaas, die maar mee terug liep.
‘Weet niet,’ antwoordde Ko onverschillig. In eens merkte hij toen, dat-ie aldoor de zwembroeken en den handdoek had gedragen.
‘Draag jij ze noù es,’ zei hij onmiddellijk tegen Henk. Maar die bedankte hem lekker, als ze tòch niet gingen zwemmen! ‘Pak àn,’ beval Ko, erg uit zijn humeur nu. ‘Overmorgen,’ was het antwoord, en Henk ging er van door.
Nu moèst Ko wel z'n vrachtje blijven dragen. Hij was dus heelemaal kwaad. ‘Waarom ga jij óók terug?’ vroeg hij nijdig aan Klaas, ‘jij mag toch!’
‘Jij toch óók,’ gaf Klaas terug. ‘Maar als het te koud is’....
‘Is het dan te koud?’
‘Nou,’.... en Klaas huiverde warempel óók al!
‘Kan je hier voelen hoeveel graden het is in 't water?’ vroeg Ko; hij zag er uit, of-ie vechten wou.
‘Nee,’ zei Klaas, ‘maar op het land is het toch koud. Je vat kou op het steigertje.’
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Blz. 1. De avond viel, en de gracht begon al donker te worden.
| |
| |
‘Dan moet je niet gaan. Ik zou met 'n duikie’ - begon Ko.
‘Je kàn niet duiken!’ viel Klaas hem in de rede.
Ko bleef stilstaan, en keek Klaas aan. ‘Kán ik niet duiken?’ vroeg hij nog eens met zeer veel nadruk.
Maar Klaas hield vol: ‘Verleden jaar dorst je niet!’
‘Dien éénen keer, toen jij er bij was; maar later - vraag es aan Henk - Riet-pe-tie-oe!’ En hij wenkte Henk.
Henk kwam er aangehold. ‘Geef maar hier de broekjes,’ zei hij grootmoedig. Dat viel Ko mee. Hij gaf ze over. ‘Henk,’ vroeg hij toen. ‘Henk kan ik duiken of niet?’
‘Noù,’ zei Henk vol eerbied, ‘òf je! Verleden jaar hè, van het leuninkie!’
Klaas schudde ongeloovig het hoofd.
Ko liep verder, en de anderen liepen weer mee. ‘Jij denkt, geloof ik, dat wij niet verder komen, omdat jij altijd naar dat dooie Obelt gaat.’
‘Noù!’ hielp Henk.
En Ko ging verder: ‘Je gelooft natuurlijk ook niet, dat Henk het diepe over zwemt?’
Weer schudde Klaas het hoofd:
‘Kom nou! Neem mij nou!’
Ze waren nu gekomen bij het houten bruggetje; dicht bij huis dus. De gracht was nog stil; in de verte bij de andere brug liepen nogal menschen. Er sloeg een klok zes uur.
| |
| |
De drie jongens bleven staan op het bruggetje. ‘Als je ons niet gelooven wil,’ zei Henk, ‘dan moet je meegaan om te kijken. Ga dan meteen mee.’
‘Dat màg ik niet,’ antwoordde de ongeloovige Klaas, ‘dat weten jullie; en nou willen jullie me alles maar wijsmaken.’ Ko haalde z'n schouders op; Henk lachte smalend: ‘Je mag niet zwèmmen in 't kostelooze; maar wel kijken!’
Klaas dacht even na; Henk hàd gelijk, van kijken was niet gesproken.... ‘Zoo; dus Ko kan duiken en Henk zwemt het diepe over?’
‘Waarom gewed?’ vroeg Henk.
‘Geen wedden,’ zei Klaas, ‘maar - dus als ik nou meega, zàl Ko 'n duik nemen, en jij zwemt het hééle diepe bad over?’
‘Ja,’ zei Henk beslist.
‘Geloof het voor mijn part niet!’ besloot Ko; en hij sprong op ‘het rek’ en draaide eens rond.
‘Dan,’ besliste Klaas, ‘dàn ga ik mee kijken!’
‘Vooruit dan maar,’ zei Henk, ‘maar gauw, want het ìs al niet vroeg meer. Kom Ko.’
Ko, op z'n rekstok balanceerend nu, keek bedrukt. ‘We mogen niet.’
Klaas begon te lachen. Of het ook bluf was geweest. Nou mochten ze in eens niet. ‘Wèl toevallig!’
Henk keek verslagen z'n broer aan. Wat mankeerde die? Dòrst-ie nou niet meer? Henk had het verleden
| |
| |
jaar toch met z'n eigen oogen gezien. En nou stond Klaas maar te lachen!
Ko was nijdig. ‘Het is te koud.’
‘Ha! Ha! Te koud! Daarnet niet!’ hoonde Klaas.
‘Moe vindt het niet goed. Als Ay mocht, mochten wij ook. Anders niet,’ lei Ko verder uit.
Klaas huppelde en sprong in 't rond en klapte sarrend in z'n handen. ‘Och wat 'n uitvlucht! Och wat 'n draai!’
Henk begreep er niets van; hij wist niet beter of ze mochten. ‘Wanneer zei moe dat dan?’
‘Daarnet!’ schreeuwde Ko 't nu uit, ‘vraag het straks zelf maar. Moe wist niet precies van 't weer, en zei, als Ay mocht...’
‘Och, wat 'n streek!’ plaagde Klaas weer.
‘Pas op, kleine aap!’ Ko was nu woedend; Klaas maakte dat-ie weg kwam. Maar op een afstand bleef-ie staan zingen, op een eigengemaakte wijs, aldoor hetzelfde: ‘Ze kunnen duiken, maar ze dur-ven niet. Ze kunnen duiken, maar ze dur-ven niet!’
‘Verontwaardigd stapten de twee broers verder; Klaas volgde op een afstand, en zong aldoor z'n vervelend deuntje.
‘Kom hier, dan krijg je een cent!’ riep Henk met minachting.
‘Wacht maar!’ bromde Ko.
Zoo kwamen ze voor hun huis. Het winkeltje was
| |
| |
natuurlijk nog dicht. Het groote gordijn was nog neer.
‘Moe slaapt natuurlijk al lang weer,’ zei Henk bedrukt.
‘Ja; lam, dat we moe weer moeten roepen.’
‘We kunnen nèt zoo goed wachten, tot de bakker komt,’ vond Henk.
Ko stelde zich het ledikant binnen voor; de goeie moes zou wel vast liggen slapen; zonde, om haar nou voor niets wakker te maken! ‘Dan maar wachten.’
Ze gingen op de stoep zitten. Klaas was met z'n vervelende liedje opgehouden en stond steentjes in 't water te gooien, af en toe omkijkend, of Ko niet onverwachts op hem af kwam.
Maar Ko en Henk zaten stil te kijken. Het begon toch langzamerhand drukker te worden op straat.
‘Het is toch nog koud,’ merkte Ko op.
‘Ga mee bokspringen dan,’ stelde Henk voor. Ko gaapte. ‘Jij staan dan.’
‘Goed,’ zei Henk bereidwillig; en ging gebukt voor Ko staan.
Klaas zag het. Hij kon zijn trap niet in, zonder het gevaarlijke tweetal te passeeren, en was dus óók wel veroordeeld, buiten te blijven. Hij was wijs, en riep: ‘Wil ik staan?’
Henk antwoordde dadelijk: ‘Goed, kom maar hier!’
| |
| |
Want dan kwam hij ten tenminste ook eens aan de beurt om te springen.
En Ko vond het ook goed, omdat hij toch ook eigenlijk z'n broertje niet aldoor kon laten staan.
‘Vooruit dan maar, ja.’
Klaas ging staan als bok. Ko sprong over hem heen, gaf hem natuurlijk ‘een zware’. Klaas z'n rug deed er even pijn van; maar hij hield zich goed, en deed of-ie niets merkte.
En toen was de ruzie over.
Het spel ging geregeld door; dan was Henk bok, dan weer Klaas; Ko, die 't beste springen kon, hoefde nooit te staan. Dat bracht hem een beetje in zijn hum.
Vroolijk praatten zij onder het springen.
‘Ik heb honger!’ sprak Ko.
‘Ik ook,’ zei Henk.
‘En ik,’ zei Klaas.
De klok sloeg.
‘Het is al half zeven,’ merkte de bok op.
‘Het is wel fijn, vroeg op!’ zei Ko weer.
‘Nou!’ beaamde Henk.
De bok ging overeind staan: ‘Ga mee 'es met een héél stel jongens vroeg opstaan. Dan bijvoorbeeld ‘Diefie’ met z'n allen.’
‘Ga staan!’ commandeerde Ko dadelijk en hij sprong weer.
‘Ik hoor de kar!’ riep toen ineens Henk.
| |
| |
Rrt! Daar holden ze met z'n drieën naar den hoek. Het wàs de bakker; die kwam brood van de fabriek brengen, want de moeder van Henk en Ko had een ‘brooddepôt’.
Ko en Klaas vlogen den bakker tegemoet, en gingen helpen duwen. Henk holde naar huis terug en schelde flink hard aan, blij toe, dat het nu kòn.
En juist toen de kar den hoek om kwam, ging de deur van den winkel open.
Maar van Moes was niets te zien. Die maakte altijd gauw, dat ze naar achteren kwam, om zich verder aan te kleeden, en dan lei de bakker de brooden op toonbank neer. Zoo was 't nu ook.
Klaas kwam mee den winkel in. ‘Wat ruikt het heerlijk versch!’ zei hij begeerig.
Henk holde de binnenkamer in: ‘Blijft u maar, moe! Wìj zijn er al.’
Ko, de oudste, hè, ging achter toonbank staan, en telde de brooden na.
Toen keek hij op het briefje; en alles was er. Met een zeer eigenwijs gezicht zette hij onder ‘Ontvangen’ zijn handteekening. - ‘Goeie morgen’ - de bakker reed weer weg met z'n zware kar.
‘Hè,’ zuchtte Klaas weer, ‘wat ruikt dat brood lekker. Ik krijg trek. Ik ga naar boven.’ Meteen was-ie al den winkel uit, en schelde boven aan; misschien was er al wat te eten!
| |
| |
Ko haalde het groote gordijn op en ging toen naar achteren, met een blij gevoel, dat het huis open was, en dat-ie toch maar niet was gaan zwemmen.
Henk stond zich al te wasschen.
Nu begòn eigenlijk de dag!
|
|