| |
| |
| |
XIII.
Maar ik ben alweer véél te ongeregeld aan 't vertellen. Want vóór mama het geleidelijk breken met de Bloemstraat zo ver doorgezet had, was die Bloemstraat er in geslaagd zo veel voor mij te worden, dat ze eeuwig in mijn herinnering zal blijven als dat deel van de wereld, waar alles veel echter, veel steviger, veel gezonder, veel natuurlijker was dan overal elders. En ik heb behoefte, nog een en ander daarvan te vertellen.
Daar was de school van mijn nichtjes en neefjes. Een heerlijke school in mijn oog. Over de ‘verhoging’ zat men in de Bloemstraat nooit in angst of spanning; noch Riek, noch Bertus, noch Freek, noch Aaltje zijn bij mijn weten ook maar één keer blijven zitten; en het school-gaan van de jongeren, dat ‘na mijn tijd’ viel, ik heb het onuitroeibare idee, dat dàt ook zonder haperen is geweest. Evenmin was er twijfelmoedigheid in de Bloemstraat, hoe het met de kinderen moest na afloop van de school: tante Neeltje liet uit principe elk kind de hoogste klas nóg 'es doormaken, omdat de meester het erg aanraadde en omdat ome Karel geregeld in de verdienste was. En daarna stapte er telkens een zonder enige wankeling haar of zijn bestemming in. Riek ‘nam’ een atelier; Bertus kwam door voorspraak van oom bij hem op de zagerij, en had binnen een week al dezelfde hout-lucht aan zich als oom! Freek ging naar de Ambachtschool in de Westerstraat, wat Aaltje geworden is weet ik niet meer. Het ging allemaal van een leien dakje; de neven kregen op een gegeven ogenblik hun lange broek; hun zakgeld steeg, hun mannelijkheid eveneens; ze gingen óók 's avonds in hun hemdsmouwen de krant zitten lezen,
| |
| |
en als ze Zondagsmorgens in een goed humeur waren dan schonken ze de kleine Kakie een extra Zondagscent. En ik hèb het meegemaakt, dat ome Karel en Bertus Zaterdagsnachts als twee kameraden uit vissen gingen....
Vanzelf, vanzelf; alles ging vanzelf met die neven van me. Freek, die toch maar een klein half jaar ouder was dan ik, was me letterlijk in alles de baas. Had verstand van paarden; had verstand van vissen; had verstand van schaatsenslijpen; en ik heb altijd de indruk gehad dat al dat verstand hèm zo-maar aanwaaide, terwijl ik eeuwig wachten moest tot iemand me inlichtte.
'k Herinner me een vakantie-dag, dat we met de schillenboer mochten meerijden, Freek en ik. Ik stond achter de boer op de kar, en overwoog hoe dat nu eigenlijk ging: het mennen van het paard. Voor geen geld van de wereld had ik het durven proberen. Maar Freek zegt ineens met dood-kalme autoriteit: - Laat mij nou 'es - en neemt leidsel en zweep over, en ment. De boer kijkt nog even toe, maar is dan volkomen gerustgesteld, en gaat kalm z'n pijp stoppen. Freek, het is aan alles te zien, kàn mennen; en ik vraag: - Wanneer heb je dat geleerd? - Freek lacht: - Geleerd? Ik kón het al. - En gulweg biedt-ie aan: - Moet jij ook 'es effe? -
Maar ik kijk zo twijfelmoedig, dat de boer dadelijk zegt: - Nee, la'we nou geen ongelukken maken. - En ik geef de boer gelijk; maar raak toch aan 't peinzen: hoe heeft Freek het nou gedaan gekregen, om de eerste keer te mogen mennen?
Freek, intussen, tikt losjes met de zweep over de rug van het paard, en zegt dan: - Heb-ie 'n beetje de duvel in, de knol? - En de boer, in plaats van te zeggen: - Wat heb jij nou verstand of een paard de duvel in heeft of niet, snotaap? - de boer zegt ernstig: - Hoe dat zo? -
- 'k Weet niet. Maar 't léék me zo. - antwoordt Freek rustig.
- Hij voelt misschien dat de baas niet ment, - onderstelt de boer; en ik denk: O hé, nou zal Freek de zaak weer moeten overgeven.
Maar Freek blijft rustig, en zegt:
| |
| |
- O, dan mot-ie maar zien te wennen, is-ie gek. -
En ik peins weer: er is wat aan 't paard te zien, tenminste voor verstand-hebbers-van-paarden; ik krijg behoefte, om óók een duit in 't zakje te doen, en vraag:
- Loopt het paard niet een beetje, een beetje.... -
Maar meteen hoor ik de verregaande onnozelheid van mijn vraag; hoe steekt, wat ik zeg, af bij de techniese, afdoend-zakelijke manier waarop zij over de knol redeneren; elke lettergreep die ik zeg, schreeuwt het uit: dat ik een volslagen leek ben; zij daarentegen hoeven niet eens wat werkelijk te zeggen, - ze kijken alleen-maar, en de deskundigheid straalt d'r af ... .
Ik heb vaak er over nagedacht, waarin nu eigenlijk de superioriteit van de Bloemstraters boven mij bestond; en steeds kwam ik tot deze zonderlinge konklusie: ze doen nooit iets voor 't eerst, ze hebben àlles vroeger al eens gedaan. Was, zó geformuleerd, natuurlijk onzin. Goed beschouwd was dat met mij, 't grijze kind, veel eerder mogelijk geweest. Maar dit was het: in de Bloemstraat kweekte men een redzaam ras.
En als alles-bestierende koningin die tante Neeltje van me:
Die had een zintuig meer dan ieder ander.
Het is echter ongeriefelijk vertellen van zo'n extra zintuig. Bij voorbeeld: ik kwam bij tante Neeltje binnen, en had zo'n plotselinge heimelijke begeerte in een snee, een dikke snee, zwart roggebrood; en tante Neeltje kwam dit door middel van haar extrazintuig te weten, en twee minuten later zat ik van een onmenselijk-dikke snee roggebrood te smullen, zo-maar uit het vuistje. Hoe dat nu te vertellen? Moet ik zeggen: tante Neeltje zag mijn heimelijke begeerte? Of: ze rook hem? Of: ze voelde-n-em? Of: ze hoorde-n-em? Het lijkt mij het beste, dat ik maar zeg: ze ráádde het; als ge maar onthoudt, waarde lezers, dat tante Neeltjes raden altijd goed-raden was, met onfeilbare zekerheid.
Ze raadde dat je een tand had, die een beetje zeer deed, en dat
| |
| |
je daarover tobde, omdat mama en Nel zo vaak allerlei dramatiese tandartsgeschiedenissen met elkaar behandelden. En ze gaf een vlotte verhandeling over de geschiedenis van je gebit, die hierop neer kwam dat er telkens een tand te klein was geworden en dan weg moest om plaats te maken voor een grote-mensentand. Het was een beetje plasties: ik stelde me al voor, hoe ik eerstdaags zou rondlopen, mijn mond voor de grootste helft gevuld door die éne grote tand die ik alvast had.... Maar daarna werd ome Karel gekonsulteerd; en die zei techníes: - Laat 'em 'es heen en weer wippen met je tong. -
Je deed het, en dan zei ome Karel: - Vraag maar aan tante Neeltje of ze 'm d'r even uithaalt. -
Tante Neeltje raadde, dat je nog te bang was, en zei: - 't Kan nog wel wachten. -
Maar de hele volgende dag zat ik aan de tand te wrikken, zorgvuldig zorgend echter, dat ze thuis niets merkten, want dan had mama d'r weer dadelijk een geweldige mediese onderneming van gemaakt, zeer geschikt voor uitvoerig na-vertellen aan mevrouwen, met de koelbloedigheid van de held Henricus als leidmotief....
Tegen de middag begon tante Neeltje me draadloos te telegraferen; ze stond waarschijnlijk aan de wastobbe, maar ik hoorde, zittend in de klas, en wrikkend aan de tand, haar telepatiese stem:
- Kom van avond na 't eten maar eventjes, 'k zal 'em er nou wel even voor je uithalen, en meteen de nodige maatregelen nemen dat je niet doodbloedt of zo, en dat de grote plaatsvervanger een beetje gauw begint te groeien. -
En als ik 's avonds binnenkwam in het huis in de Bloemstraat, dan raadde tante Neeltje wat ik kwam doen, en stak even duim en vinger in m'n mond, en zei: - Hier is-ie al. -
En ik koesterde me, meteen maar wachtend op de thuiskomst van oom en het feest van z'n na-eten, ik koesterde me in het zalige gevoel, dat er in mijn leven óók sommige dingen wel vanzelf gingen, als ik maar bij tante Neeltje was.
| |
| |
Ze raadde alles. Ze raadde, dat we graag de lamp op wilden hebben. Ze raadde, dat we, zo-maar midden in de week, ganzenbord wilden spelen om ‘kaakjes’ - waarvan ik later heb gemerkt dat ze in de literatuur ‘pepernoten’ heten. Ze raadde dat ik kwam informeren, of oom tegen Zondag nog plannen met de bokkenwagen had. Ze raadde dat de jongens en ik wel zin hadden in een expeditie naar de IJpolder, maar dat het fouragerings-vraagstuk ons benauwde.
En ze raadde 't ook, wanneer we behoefte hadden aan een geestelijke donderbui; wanneer we hoog-nodig eens neergezet moesten worden in het besef, dat we nietswaardige boosdoeners waren, die blij mochten zijn, geen aframmeling te krijgen met de hak van tante Neeltjes pantoffel. Wij zijn eens van een salamander-jacht thuisgekomen in een zodanige staat van vervuiling, dat tante Neeltje beweerde dat ze ons had ruiken aankomen. Onze schoenen waren dubbel zo groot als anders, door een kleverige korst raadselachtige ongerechtigheid. Ik kan op heden er nog nieuwsgierig naar worden, wàt dat eigenlijk voor goed geweest is; en wij wisten toen die stof geologies niet thuis te brengen; Bertus onderstelde wel dat dit nu het bewuste laagveen zou zijn, waar ze op school de aardrijkskunde altijd zo vervelend mee maakten, maar wij achtten het eenvoudig onmogelijk, dat iets zó beroerds als dit goedje hele landstreken zou bedekken. Het liet zich onder geen enkel voorwendsel van je schoenen afvegen - maar bleef geheel vanzelf op tante Neeltje d'r helderschone gangtegeltjes plakken.
Bovendien waren onze kousen en broeken voorzien van rare kalkachtige plekken, die ook al vet en kleverig waren; en Freeks ene broekspijp fladderde erg vormloos om z'n dij, leek net een mal rokje; daar was het elastiek uit verdwenen, hoe wist niemand. En, grootste ramp, Bertus z'n pet was weg, absoluut en hopeloos weg.
Daar stonden we, drie hoopjes menselijke ellende, in tante's keukentje, en probeerden tevergeefs te glimlachen naar het blikken busje met de vier salamandertjes. En tante Neeltje onweerde.
| |
| |
Misschien vraagt iemand me, waarom ik zo gek was geweest, niet maar regelrecht door te gaan naar m'n eigen huis,om zo tenminste het Bloemstraatse onweer te ontlopen? 'k Heb er geen ogenblik aan gedacht: na zó'n middag, in zùlk een toestand, moest je wel de loutering zoeken die tante's ongenade weer in je ziel bracht.
- Waar hebben jullie nóu in gezeten, smeerlappen? Nee, zó m'n kamer niet in! Vooruit, schoenen uit! -
We gehoorzaamden, ik net zo goed als m'n neefjes.
- We weten zelf niet, wat dàt voor smurrie is - probeerde Bertus, met een schuw gebaar naar de schoenen, een begin van pleidooi.
- Dat? Da's stinkmodder - determineerde tante zonder weifeling, en meteen kommandeerde zij: - Broeken ook maar uit. Vooruit, broeken uit! -
Wij aarzelden. Een jongen zonder broek is weerloos overgeleverd aan zijn vijanden. Alle gevoel van veiligheid is weg uit een jongen, als-ie daar midden op de dag in de kamer moet zitten in z'n onderbroek. Dus aarzelden wij. Maar tante Neeltje gaf een ruk aan de broek die het dichtst bij haar was, toevallig de mijne, en schreeuwde: - Broeken uit, of ik trek hem van je lijf af! -
En wij stonden al in onze onderbroeken, en keken zwijgend toe, met gebogen hoofden, zwaar van berouw, hoe tante onze zakdoeken uit de broekzakken haalde: slappe natte dweilen, die ze met een eindeloos-vies gebaar in een emmer liet glijden.
Haar hand wees gebiedend naar de kamer.
- M'n keuken uit! En laat d'r één 'es het hart hebben dat-ie van z'n stoel af komt! -
En daar zaten we, wrakken van jongens nu, in de kamer op stoelen langs de muur; en Freek fluisterde tegen Bertus: - Zeg het nou effen van de pet. -
Maar Bertus schudde van neen....
Wàt pet, wie z'n pet? - weerlichtte tante van uit de keu- | |
| |
ken. En we aksepteerden gelaten de vreemde logika, toen ze op ons benauwde zwijgen reageerde:
- Kousen uit, vooruit, kousen ook uit! -
En gehoorzaamden alweer, en zaten met de kousen in onze handen te staren op onze zonderling gevlekte voeten, en ik vroeg me af: hoe kan ze dat van die voeten nou geweten hebben: dat wist ik zelf nog niet eens.
Op het portaaltje schoof tante voorbij, met een emmer water; ging haar gangetje reinigen, begrepen we somber; ze keek ons bij het langs de open kamerdeur gaan moorddadig aan, en was alweer voorbij.
Haar gestommel in de gang, haar rinkelen met de emmer sneed ons niet zó erg door de ziel, of we dorsten wel weer zachtjes te konverseren.
- Je zal zien da'we naar bed moeten - zei Freek.
- Henricus zeker ook? - probeerde Bertus waarachtig alweer licht aan de kim te zien.
Want hij, als oudste, zag het al in, dat zo-iets, zelfs voor tante Neeltje, onmogelijk zou zijn door te zetten: mij niet naar huis te laten gaan, maar te dwingen om daar in de Bloemstraat, in een bed te kruipen!
Maar Freek, zoveel jonger, twijfelde; en ik, de allerjongste, wist met absolute zekerheid, dat ik nooit de moed zou hebben tot ook maar een begin van oppositie, als tante Neeltje ook mij opkommandeerde om ‘in bed’ te verdwijnen. Ik piekerde (en dàt zat 'em natuurlijk in m'n ‘grijsheid’) alleen maar d'r over: in wèlk bed zal ik dan stappen, want ik heb hier geen eigen bed.
Waarschijnlijk heeft ditzelfde probleem mijn tante ook bezig gehouden, terwijl zij d'r gangetje aan het reinigen was; tenminste, toen ze weer terug kwam, liet ze ons zitten, zoals we zaten, en ging in d'r keuken weer verder met d'r voorbereiding van het middagmaal. Daarbij kwam ook het langdurig lopen van de kraan te pas, en wij kregen alle drie een onmenselijke dorst.
| |
| |
- Heb jij ook zo'n dorst? - vroeg Bertus fluisterend aan mij. Ik knikte zwijgend.
- Ga dan wat water drinken - zei hij. Ik doorzag hem: dat initiatief-nemen was gevaarlijk: we moesten immers op de stoelen blijven zitten. Maar voor mij, als maar-neefje, was het toch minder gevaarlijk dan voor hun tweeën; en als de onderneming mij gelukt was, wel, dan zou er een precedent zijn, en konden Bertus en Freek óók een kans wagen. Als daad van strategie lokte 't mij aan; bovendien voelde ik - die kraan bleef maar lopen - m'n dorst bijna als pijn. Ik besloot dus tot de poging; maar als ik nu eenmaal spekuleren wilde op mijn aparte positie, dan zou ik het goed doen; en dus produceerde ik een schuchter stemmetje vol aanminnige familie-liefde, en riep: - Tante Neeltje! -
- Ja? - riep tante uit de keuken. Wij keken elkaar aan: waarlijk, het onweer-karakter was verdwenen uit tante's stem.
- Toe nou - drong Bertus aan.
- Tante ik heb zo'n dorst! - riep ik.
- Nou je weet toch de kraan? - kwam haar antwoord.
En ik wipte m'n stoel af, en stapte op m'n blote voeten naar de keuken.
Maar alle illusie van ons, dat we dit toch wel slim hadden ingepikt, werd door tante Neeltje meteen vernietigd:
- Zo, neefje van me, moet jij de kat de bel aanbinden voor die twee smeerlappen? -
Natuurlijk, dat had ze óók-weer geraden!
Nou, en dan kreeg weldra het leven weer een minder dreigend aanzien. Terwijl ik nog bij de kraan uitvoerig mijn dorst leste, gleden de twee neven al 't keukentje binnen. En terwijl Freek zijn beurt aan de kraan genoot, sprak de uitgeslapen Bertus tegen de rug van zijn moeder:
- Waar kenneme effe onze benen wassen? -
En vijf minuten later plasten we met onze zes voeten tegelijk, vrolijk maar toch ingetogen, in tante's reuzen-tobbe. En het
| |
| |
keukentje was vol van onze boetvaardigheid. We hadden bij ons thuis in die dagen nog niet de verbouwing gehad die als resultaat o.a. de badkamer opleverde. Maar die latere badkamer heeft mij nooit het gevoel van volmaakte reiniging kunnen geven, dat tante's tobbe ons die middag bezorgde. Want toen we met schone kousen (ik net zo goed als Bertus en Freek) en onze inmiddels door tante stevig-uitgeklopte broeken aan in de kamer aan de tafel zaten, en een stevige boterham, lekker dik gesmeerd met de voortreffelijke Bloemstraatse margarine, te verorberen kregen, toen was er in onze jongenszielen de zaligheid van de innerlijke reiniging.
Ik heb later begrepen, dat dit net zo iets is geweest als, in serieuzer verhalen dan dit, de werking van de biecht met absolutie....
Bij het naar-huis-gaan echter liep ik met een min-of-meer netelig probleem: hoe met de kousen?
Want dat zijn nu eenmaal voor een jongen dingen die niet gaan: je huis te verlaten met je eigen kousen, je niemands-aandacht-trekkende zwarte kousen, en terug te keren met vreemde kousen, die je duidelijk aan je voeten voelt zitten, en die je vanwege hun grijze kleurtje bij elke stap onder-langs je ogen ziet schemeren, zodat het vanzelf spreekt, dat ze iedere voorbijganger opvallen, laat staan je moeder en je bemoeizieke zuster.... Ik zag geen oplossing, en besloot dus, naar omstandigheden te handelen.
Jawel, die omstandigheden bij mij thuis! Een drama, een ellendig drama wisten Nel en m'n moeder d'r weer uit te slaan. Ik bleek een afgrijselijk wezen, dat met sataniese vreugde een hele middag besteed had aan allerlei krankzinnige operaties, die ten doel hadden een tóch al zo lijdende moeder - Joost mag weten, waaráán ze altijd zo leed, maar überhaupt bleek zij bij zulke gelegenheden lijdende - een tóch al zo lijdende moeder het hachelijke leven zuur te maken. Met kousen-verruilen. Dat deed nou toch letterlijk geen-één kind, daar moest-je nou toch
| |
| |
Henricus voor zijn, om zulke streken uit te halen: kousen te verruilen.
Ik ondernam een kleine uitleg, in de hoop, dat ze tenminste het zwaartepunt mijner uitspattingen zouden verleggen naar de plaats waar het hoorde: naar de salamander-jacht.
Wel, ze verlègden het zwaartepunt: vingen nu aan, te zagen over de Bloemstraat, die zich toch vergissen zou, als ze dacht, dat het zó-maar ging, kousen te verruilen; ik voelde pijnlijk het verschil tussen deze kwaadsappige manier om mij m'n zonden in te peperen, en het gerechtvaardigde onweer dat tante Neeltje had doen woeden, en dacht: stik.
Is het geen veel-bereikende opvoeding, die een zevenjarig jongeling al doet denken datgene, wat-ie in normale gevallen pas in z'n storm-jaren der rijping wel eens denkt: stik?
Ach, en dan eindelijk, eindelijk vonden ook zij hùn oplossing: grijze kousen uit, gauw eigen schone zwarte aan. Het dienstmeisje onmiddellijk de grijze ‘een sopje’ gegeven, dat ze nog vóór den eten te drogen gehangen konden worden op onze tuin-waranda. En ik de opdracht, om ze morgenavond terug te brengen in de Bloemstraat.
De stakkerds.
Want die volgende avond werd het uurtje in de zo bedenkelijke Bloemstraat één stralend stukje geluk. Tante Neeltje nam eerst glimlachend de grijze kousen in ontvangst, zeggend: - Zo'n haast was er niet bij, en die van jou neem ik gelijk met de andere mee op was-dag moet je maar zeggen. - Maar toen ik de kamer binnentrad stonden, daar bij de bloemen in de vensterbank, twee grote wijde stopflessen met helder water, waarin de salamandertjes rondzwommen.
- Je mag kiezen welke twee jij wil hebben - zei tante Neeltje, de heilige.
|
|