| |
| |
| |
XII.
Tante Neeltje. Het is een eigenaardig genot voor me, het zo maar, ongegeneerd, te mogen neertikken: tante Neeltje. Want tante Neeltje is m'n verboden tante, al jaren lang. Toen ik nog héél, héél klein was, ja, toen hadden wij met dit vrouwspersoon en haar omgeving nog officiële omgang; het was in die dagen, dat ik ‘tante Neeltje’ leerde zeggen. Maar al heel gauw werd het bij ons thuis zo, dat ik haar met andere namen hoorde betitelen. ‘Die uit de Bloemstraat’ zei mama dan, en nog later was het altijd: ‘Die uit de Jordaan.’ En m'n vader, als hij haar aanduiden moest, maar och, wanneer kwam het voor, die sprak altijd over: ‘Zij van Zeeman.’ En Nel gebruikte de term: ‘Dat mens daar uit die straat-u-weet-wel.’
Wat was eigenlijk de oorzaak van de ongenade, waarin tante Neeltje bij ons thuis gevallen was? Tante Neeltje, als ze dit leest, zal er als de kippetjes bij zijn om te zeggen: - Neem me effen niet kwalijk, maar je keert de zaken om, halve gare: jullie zijn bij ons in ongenade gevallen. -
Kijk, daar is meteen al aangegeven de oorzaak van.... laat ik me dan maar neutraal uitdrukken.... van de verwijdering tussen de families: De verregaande onaandoenlijkheid van tante Neeltje en de haren voor onze toenemende deftigheid. Ach, als die Bloemstraatse tak van moeders familie maar vatbaar was gebleken voor beschermende aalmoezerij, als ze maar dankbaar had weten te zijn voor afgedragen maar toch nog heel goeie kledingstukken, als ze maar had weten te azen op bedéling door ons, welgestelde Nassaukade-bewoners, en met gepaste nederigheid
| |
| |
zich de zware last des levens had laten verlichten door weldaden van mama's kant, dan was de breuk nooit zó erg geworden. Dan had mama een aparte afdeling glorie kunnen inrichten: hulp aan ongelukkige, maar nette mensen, die als je 't uitzocht, eigenlijk nog verre familie waren ook.
Maar jawel, dat Bloemstraatse stel, tante Neeltje èn d'r man, oom Karel, èn de kinderen, die waren op dat punt voor geen rede vatbaar, lieten zich niet beweldadigen, kwamen nooit in de rol van onderdanige familieleden, maar hadden maling aan onze welstand: waren in hun eigen oog om de weerga niet arm, hadden niemand nodig. En demonstreerden bij elke gelegenheid hun brutale theorie: dat de Bloemstraat familie kon zijn met de Nassaukade (deftige stuk) zonder dat er nog aparte maatregelen nodig waren.
Het heeft tamelijk lang geduurd, eer dat ik het hele geval begreep. Als ik naar eer en geweten had moeten verklaren, welke van de twee zusters, mijn moeder of tante Neeltje, nu eigenlijk het best geslaagd was in het leven, dan had ik in mijn prille jeugd zonder aarzelen tante Neeltje het meeste sukses toegekend. Alleen al het feit, dat ze daar in de Bloemstraat 's middags met z'n achten aan tafel zaten, was in mijn oog iets koninklijks. En dan was daar de bokkewagen van oom Karel.
'k Heb later wel eens gedacht: er moet Querido bij z'n beschrijving van mooie Karel zo-iets hebben voorgezweefd als die oom van mij uit de Bloemstraat. Met dien verstande dan, dat die oom van mij veel zuiverder ras-Jordaner was, en veel zekerder levenskunstenaar. En, hé, dat bedenk ik nu ineens, die tante Neeltje van me moet Querido ook gekend hebben, hij heeft zelfs d'r naam gebruikt voor dat fijne moedertype van zijn eerste Jordaanboek, - al was mijn tante Neeltje natuurlijk verre de meerdere van Querido z'n Neeltje.
Goed beschouwd, zou ik verstandig gedaan hebben, en misschien zelfs alsnog verstandig doen, met voor die oom en die tante van me àndere namen te kiezen. Maar dat is me te lastig, ik kan ze in gedachten onmogelijk anders noemen dan ze altijd geheten hebben.
| |
| |
Oom Karel dan met z'n bokkewagen. 'k Zie hem nog zo'n mooie Zondag geuren. Hij loopt in z'n loshangende vest met z'n stijfgestreken overhemdsmouwen naast de stijl-volle prachtbok, en rookt uit de grote meerschuimen pijp, waar een volslagen hertenjacht op stond, een zijner acht Zondagse sigaren. In de wagen zitten drie kinderen te pronken als poppen, twee nichtjes van me, en de nog onzindelijke Kakie, mijn neefje; en mijn oom ziet mij, en hij tilt mij op de vierde plaats, en mijn ene nichtje stopt mij iets kleverigs in m'n mond, zuur en zoet tegelijk. Ik vraag me af: waarom is na die middag de wereld maar niet vergaan? Wat heeft, na die opperste vreugde en opperste trots, eigenlijk het leven nog kunnen betekenen?
Ik zie mezelf thuiskomen, dronken van de doorleefde glorie; maar als ik verslag doe, lees ik ontzetting op de Zondagse gezichten van moeder en Nel; en als ik spreek van ‘ome Karel’, omdat men nu eenmaal in de Bloemstraat ome is, en niet oom, dan heffen moeder en Nel een krijs-duet aan, en vragen me, wie d'r nou zo praat: ome. Ik zeg dat pa toch ook hùn ome Henderik is, maar ontmoet slechts nieuw afgrijzen: Hendùrrik, Hendùrrik, weet je niet eens dat pa Hendrik heet, en niet Hendùrrik? Ach, dat waren de eerste beginnetjes....
Ik zie mezelf op een avonduur daar op visite in de Bloemstraat; ome Karel is Iaat, overwerk op het fabriek gehad; hij eet stamppot van savoyekool, zo-maar uit een aardig gebloemd schaaltje; en als hij genoeg begint te krijgen - 't is me ook effentjes een schaaltje met eten - dan gaat-ie uitdelen: ieder van ons op de beurt een hap. Ik verslik me, zo gulzig hap ik als 't mijn beurt is, en ik zucht: hè, van genot, zodat tante Neeltje beslist dat ik de gelukkige zal zijn die tot slot het schaaltje mag schoonschrappen. Neel waar is me na-dessert, vraagt ome Karel. Legt nog achter de toonbank bij Roeraade, zegt tante. Hiero, laat het dan as de bliksem halen, en oom haalt een dubbeltje uit z'n vestjeszak, en mijn oudste nichtje, Riekie, heeft het al beet. We houden geestdriftig en rumoerig volksstemming, wat het dit keer zal zijn, konfijtedalen of kersausies of gedroogde kastanjes. Ik weet niet, wat
| |
| |
konfijte-dalen zijn, maar stem vol overtuiging mee tégen de kersausies en de kastanjes. En ik ben de uitverkorene die mee mag met Riekie naar de winkel van Roeraade, de gerenommeerde, vier straten verder en de brug over.... De zak, de reuzenzak kleverige dadels, die je dan voor dat dubbeltje kreeg! En nog in je mond, heel de terugweg, de gedroogde kastanje die je ‘toe’ gekregen had....
Dan de deling van ooms na-dessert; met z'n allen om de ronde tafel, die soms zo angstig wipte onder ons leunen....
M'n vingers kleefden wel 'n beetje aan elkaar na zo'n smulpartij; maar niemand maakte aanmerking, als ik ze, trouwens ook tamelijk stiekum, 'n paar keer in m'n kopje thee duwde en dan aflikte, zodat de kleverigheid verdween.
En bij het kopje thee kregen we dan allemaal nog een sneetje van het knapperige brood, waarvan tante net een boezelaar-vol had gehaald in het winkeltje aan de overkant. Met van die lekkere witte boter, die ik pas later als margarine heb herkend...
Bijna bulkend van overvoerdheid kwam ik thuis, en stelde Nel de vraag; of zij óók van konfijte-dalen hield. Nel wist niet wat voor dingen dat waren, maar mijn moeder, krachtens haar bedenkelijk verleden, wel; en angstig vroeg ze, of ik die dingen dan.... gegeten had?
En dan ging ik over tot een daad van beleid en zei; - Nee, maar ze hadden 't er over bij tante Neeltje. -
- Als jij die rommel maar nooit eet, - zei moeder huiverend, - da's goed om de ergste ziektes van te krijgen. -
- Hèb je d'r van gegeten, zeg het dan maar eerlijk - zei Nel, - zeg het dan maar bijtijds, misschien is er dan nog wat aan te doén. -
Maar zo gemakkelijk liet ik me, zelfs toen al, niet beetnemen, dàt risiko durfde ik aan, en ik loog dus geraffineerd verder:
- Nee, maar ze hadden het er over bij tante Neeltje, dat sommige mensen ze toch eten, bij Roeraade kan je ze kopen. -
Ach, nieuwe ontzetting, over de familiariteit waarmee ik van dat adres gewaagde, bij m'n moeder. Maar Nel zei: Hij heeft weer
| |
| |
wat horen praten, en d'r niks van begrepen, wat is nou: Roeraade!
En ik kreeg een keurig-net, maar mieserig klein kopje thee, met een biscuitje, waar geen smaak meer aan was voor mijn verwende mond.
Maar als ik daarna in m'n bed lag en 'n beetje last had van - nou ja, van eigenaardige nasmaken, dan sloop toch wel zekere ongerustheid m'n zieltje binnen: zou ik niet min of meer vergiftigd zijn? En al was de ongerustheid vaag, zodat ik toch wel liggen bleef, een volgende keer kon ik niet meer zo onbekommerd meegenieten, als ome Karel op na-dessert trakteerde omdat-ie overgewerkt had.
Ik weet niet meer, wanneer en waardoor, maar op een goeie dag konstateerde ik, dat eigenlijk mijn persoontje nog de enige Nassaukader was, die onbeschroomd de konversatie met de Bloemstraat onderhield. Wanneer er een nichtje of een neefje jarig was, dan werd ik alleen uit feliciteren gestuurd, en kreeg een cadeautje mee, en moest zeggen, dat moeder onmogelijk gelegenheid had.
- En Nel? - vroeg dan tante Neeltje, met een vinnige verontwaardiging, waar ik van schrok, zodat ik haar angstig aankeek.
- 't Is niks hoor lieverd - sprak tante dan dadelijk, en ze knuffelde me hartelijk; maar ik hoorde toch ome Karel, luchtig, zeggen: - Laat ze barsten! -
Maar och, het feest was er geen haar minder druk om, en in die drukte raakte ik de beklemming kwijt, die toch wel even over me gekomen was.
Dat ging zo door, totdat mijn verjaardag naderde. En toen begon ik toch wel in zorg te zitten: hoe moest het nóu? Let op, hoe ver mama en Nel me toen eigenlijk al gebracht hadden: ik had geen gewone oom en tante en neefjes en nichtjes meer, waarmee ik kon omgaan op natuurlijke wijze; in de verhouding tussen mij en de Bloemstraat was een nieuw element gekomen: ik zocht naar
| |
| |
een schikking, ik woog af, welke wederzijdse verplichtingen er waren tussen de twee partijen.
Ach, hoe loste die voortreffelijke tante Neeltje de moeilijkheid op: ze verscheen toch, mèt ome Karel, op mijn verjaardag. En het cadeautje dat ze meebrachten, deed mijn hart een ogenblik stil staan: dat was een ‘kinderbiljartje’, net zo jets als dat waarop we in de Bloemstraat uren lang met ome Karel aan 't gokken konden zijn - maar groter en mooier, gaaf en spiksplinternieuw, met een grote nikkelen bel, die voor je juichte, als je knikker het kuiltje van de 100 binnenrolde.
Mijn moeder was er van vertederd, en versprak zich:
- Da's aardig, dat jullie gekómen bent. -
Een ogenblik hing er dreiging toen ome Karel zei: - Ja, wij blijven niet weg -, en tante Neeltje 't aandikte: - Ja, wij wéten nog de weg naar de kade wel. -
Maar overigens werd de avond toch wel weer als vroeger.
Papa en ome Karel zijn zelfs met Nel en mij aan 't spelen geraakt op het nieuwe biljartje.
- Wil je wel geloven, dat het een allemachtig aardig ding is, zei vader.
Oom grinnikte voldaan.
- Daaróm - zei tante, - bij ons thuis is-ie d'r gek op, Hendrikus, en ik zeg tegen Karel: laten wij 'em nou 'es dàt geven, dan weten we vast, dat het naar zin is. -
En ik, vol van m'n dankbaarheid, maakte hardop het plannetje: ik breng als ik weer bij u kom m'n biljartje mee. Gaan we met z'n allen....
- Goed hoor, afgesproken! - zei tante Neeltje.
En m'n moeder sprak, bij wijze van berouwvolle belofte:
- Ja, als we weer 'es komen, dan brengt Henricus het biljartje mee. -
'k Geloof wel, dat ze 't op dàt ogenblik meende ook. Dat ze
| |
| |
waarlijk van plan was, toch maar niet nóg verder van d'r zuster af te groeien.
Maar mij had ze met dat al toch zo ver gekregen, dat ik die avond in bed mezelf afvroeg: zouden ze 't doen, mijn vader en moeder, zouden ze het weer doen, de Bloemstraat ingaan en zo-maar op visite komen bij oom en tante daar? En (nu ik het me herinner krijg ik een kleur op dit ogenblik) en ik kwam tot de afschuwelijke konklusie: Nou, misschien dóén ze 't wel weer 'es - als het vroeg donker is.
M'n volgende verjaardag verscheen Riek; niet meer Riekie, maar Riek. De oudste dochter van tante Neeltje. Op ‘atelier’. Maar helemaal niet het beklagenswaardige stakkerdje, dat zo iemand toch eigenlijk behoorde te zijn. Natuurlijk had ze 't met opzet gedaan, om zich niet te laten troeven door ‘de kade’, maar ze had gezorgd voor een onberispelijk toilet, en daarin trad ze op als een kwieke, frisse, bij-de-hande jonge dame, op een manier dat mijn familie met de slechtste wil ter wereld zich voor haar niet hadden kùnnen generen. Was er zelfs niet een tikje geringschatting in haar stem, toen ze op mama's uitdrukkelijke uitnodiging om Nel's japon te bewonderen, mededeelde - na een maar halve blik van aandacht - dat ze ‘bij ons op atelier’ verleden jaar van dat model d'r héél wat hadden moeten maken?
Neen, deze afgevaardigde die namens de Bloemstraat Henricus kwam feliciteren en hem een zakmes aanbood - instrument van zoveel gemakken voorzien dat ik het onmiddellijk erkende als hèt cadeau van de dag - deze afgevaardigde kwam wel duidelijk demonstreren dat van oom Karel en tante Neeltje geen bezoek meer te verwachten was, maar gaf overigens de Nassaukade geen houvast voor enige verdere aktie tot wederzijdse verwijdering der families.
Sterker nog, gedurende haar visite was mijn vader opvallend goed-gehumeurd, en deed hij echt familiaar gelijk-rangerig met Riek, zijn oudste nicht, zoals hij haar openlijk betitelde, haar
| |
| |
waarachtig lichtelijk aanhalende. En mama wist toen te glimlachen met een gezicht tegenover de mevrouwen-visite (ze had zo langzamerhand een zeldzame kollektie van deze goeie kennissen bij elkaar weten te brengen) - met een gezicht alsof dit; haar man, dat knappe nichtje Riek plagend, een gewoon familie-tafereeltje was.
En o, het afscheid van Riek - de kranige diplomate overdreef niet en ging onverbiddelijk tien uur weg - het afscheid was bijna baldadig van onze kant.
- Nou hoor Riekje - femelde mama lief - en je komt nog 'es gauw terug, hè? -
- Rékent u maar - zei Riek vol takt.
Ik weet vast, dat ze op straat glimlachend gemompeld heeft: Wat een zootje, wat een zootje, en dat ze thuis met tante Neeltje sarkastiese nabetrachtingen heeft gehouden.
Bij ons thuis was er natuurlijk óók nabetrachting. Een van de mevrouwen was lastig, en zat hardnekkig te informeren naar de juiste familieverhouding van ons met die Riek. Na vooraf de konnektie min-of-meer verdacht te hebben gemaakt door de verklaring dat het een héél net meisje leek. Mama scheen besloten te hebben, Riek òm te liegen tot een verre achternicht, en zei derhalve:
- Henricus begint te gapen, 't wordt bedtijd voor hem, hè Henricus? -
- Ik ben toch jarig? - protesteerde ik, bezig met m'n nieuwe mes, en mezelf wakkerder gevoelend dan het hele stel.
Mama zag wel in, dat ik niet zo heel gemakkelijk naar bed zou zijn te krijgen; maar wat opvoederige ruzie daarover met me scheen haar óók wel geschikt om de uitlegging van Rieks familieschap uit te stellen, misschien af te stellen - en dus trok ze haar gebiedsters-gezicht, en sprak op een toon die op slag heel het mevrouwen-gezelschap zwijgend deed luisteren:
- Maar als mama zegt dat Henricus naar bed gaat, wat gebeurt er dan? -
| |
| |
Daar wàs het, hoor. Ze roken het, al de mevrouwen: daar was hun aller konflikt: te gevoelen in werkelijkheid niet het minste gezag te hebben; te zien aankomen, dat het ook nu weer op een volslagen nederlaag zal uitdraaien - en toch nog maar eens te proberen, of, wie-weet door welke bofferij, het wonder nu wèl gebeuren wil: het wonder in de opvoeding, dat naar men zegt toch hier en daar voorkomt. Het wonder, dat een jongen zo-maar gehoorzaamt.
Ik keek mama aan. Ze was toch zo in- en in-belachelijk, hè! Ze keek gebiedend, en hield zich gereed (dat trachtte ze óók in haar houding te leggen) om haar trekken te ontspannen zodra ik gezucht zou hebben: Welterusten dan mama. Maar dwars door die geweldige opvoedsters-zekerheid kwam zo komiek haar zielige angst, dat ik kalm zou antwoorden:
- Dan gaat-ie nog lang niet naar bed. -
En het hele stel mevrouwen leefde die angst mee. Hoorde, in gedachten, mij die brutaliteit d'r uit gooien, en genoot, dat een ander tenminste óók het wonder niet wist op te kommanderen.
Maar - geheel zónder hoop was mama toch ook niet. Ze had de hoop van iemand die in de loterij speelt; nietwaar, het kómt toch voor, dat iemand na jaren nieten getrokken te hebben, een prijs krijgt. En diè hoop straalde óók uit mama's ogen; stel je toch voor, dat ze sukses had. Dat die Henricus zo schattig was, om naar bed te gaan zonder verder onderhandelen! Mevrouwtjelief, ik ben jaloers op u, zouden de eerlijksten zeggen; maar de meesten zouden afgunstig zwijgen, en er niet toe kunnen komen, haar openlijk te erkennen als de prima opvoedster, de gezaghebbende moeder, de liefdevolle maar toch strenge leidster in het gezin.
Die hoop van mama waarde tussen het stel afwachtende mevrouwen rond als vrees: als het nou toch in vredesnaam maar niet lukte, als die jongen nou toch maar niet gehoorzaamde! Hij was er toe in staat, die saaie lijs, dat stakkerige scharminkel, hij was er waarachtig toe in staat, onder de indruk te komen van dat ge- | |
| |
biederige gezicht. Ach, ze kenden allemaal dat gezicht zo precies; trokken ze het zelf óók niet telkens en telkens weer? Als de lijs gehoorzaamde, dan deed-ie dat doordat-ie een lijs was, doordat-ie zich bang liet maken; dan bewees dat helemaal niet dat zij zo'n opvoedster was.... Maar ondertussen, het feit zou niet zijn weg te redeneren. En ze zouden verplicht zijn, het verdere van de avond te vullen met:
- Het was aardig om te zien, hoe die kleine opschepper in z'n schulp kroop. -
- Nou, u heeft er de wind onder. -
- Je kunt wel zien wie hier de baas is. -
- U hebt een model-kind, mevrouw. -
Hoogstens zouden ze nog kleine aanvalletjes kunnen ondernemen als:
- Is-ie altijd zo gezeggelijk? -
- Hij was wel óp van de slaap ook, hè? -
- Z'n gewóne slaaptijd is zeker half acht of zo, hè? -
- Als-ie nou niet gegaan was, wat had u dàn gedaan? -
Maar met dat al zouden ze machteloos zijn, als mama verkoos (en ze zou het verkiezen, zij allen zouden 't in haar geval óók gedaan hebben) - als mama verkoos te liegen dat ze met Henricus nooit last had; dat ze hem van jongsaf zó gewend had; dat ze trouwens niet zou weten, hoe 't in een ordelijk gezin anders zou kunnen toegaan....
* * *
Ja, beste lezers, ik laat u een beetje wachten op de afloop: wat antwoordde ik eigenlijk? Mijn poging tot beschrijving van wat er omging in mama en de mevrouwen doet u onwillekeurig denken, dat het, wie weet hoe lang duurde eer ik antwoordde. Maar begrijpt u alsjeblieft goed: ik had wel veel woorden nodig voor die beschrijving, maar die beschrijving betrof maar één moment. Mama dan had gezegd:
- Maar als mama zegt dat Henricus naar bed gaat, wat gebeurt er dan? -
| |
| |
En toen zag ik daar heel dat belachelijke stelletje opvoedsters, voor wie werkelijk gezag-over-een-kind nooit iets anders dan een erg legendaries wonder was geweest - toen zag ik daar het belachelijke stelletje zitten zoals ik daarnet 't poogde te beschrijven; en mama was de belachelijkste van allemaal met d'r hoopvolle gebiedsters-gezicht. En Rieks visite werkte na in mij, en ik dacht: tante Nééltje zou nooit zo gek tegen d'r kinderen doen, en ik zei:
- Bij tante Neeltje mogen ze de hele avond opblijven als ze jarig zijn. -
Ha, ze grinnikten, het liep goed, het liep best, de lijs kwam met dezelfde smoesjes als hùn lastige kroost in zulke gevallen vond.
En mama was óók niet ontevreden: wist haar gebiedsters-gezicht te blijven trekken, en zei magnifiek:
- Ja, hoor 'es; tante Neeltje, we zijn hier niet bij tante Neeltje, dàt is waar. 't Is hier niet het huishouden van tante Neeltje. -
Maar dat bleek toch onvoorzichtig, want de informeerderige mevrouw deed net, of ze sussend tussen mama en mij wilde optreden, en vond zo de gelegenheid om aan 't informeren te blijven:
- O, tante Neeltje, ja die naam noemde u ook tegen dat nette meisje daareven, die Rika; als ik 't goed begrepen heb, is die Rika dan uit 't huishouden van die, 'k zal óók maar zeggen: tante Neeltje. Gezellige ouerwetse naam, hè, Neeltje, zo echt 'n naam uit een boek hè, voor een oue achternicht of zo. -
Natuurlijk, u snapt het al net zo goed als ik toen: die lieve, informeerderige mevrouw was volkomen er van op de hoogte, dat die oue achternicht mama's bloedeigen zuster was....
Op dit hachelijk moment sprak Nel:
- Nou, maar bij tante Neeltje waren de kinderen evenmin de baas, wat had het mens moeten beginnen. -
Wel, mama herademde: dàt was de redding: tante Neeltje in de verleden tijd over te brengen; dan kon de hardheid van de erkenning der familieverhouding getemperd worden door een voor deze mevrouwen zo begrijpelijk verhaal over de afzakking van tante Neeltje, haar aan lager wal geraken door die man waar ze mee
| |
| |
getrouwd was, tégen de zin van d'r familie. Maar éérst moest ik naar bed.
Een kort, veelzeggend gebaar tegen mij, met het hoofd; zo iets van: en nou mars, ik spréék er niet eens meer over, opgemarcheerd, naar bed, Henricus. Ze nam nog één lootje in de loterij; wie weet....
Ik negeerde d'r volkomen, en begon papa de geheimen van m'n nieuwe zakmes te demonstreren.
- Henricus! - krijste Nel verwijtend, in d'r waardigheid van amateur-mede-opvoedster.
- Láát 'em nog maar even, - kapituleerde mama, - hij is jarig. -
Precies, wat ik óók had aangevoerd als motief voor langer opblijven!
Het ‘even’ werd 'n uur of wat: ik bleef op, totdat alle visite vertrokken was. De mevrouwen pompten met vereende krachten de waarheid inzake tante Neeltje uit mama te voorschijn, al verzekerde ze wel tienmaal dat je niet àlles kon vertellen waar het kind bij zat, en al vertoonde Nel schitterende staaltjes van babbel-strategie.
De mevrouwen hadden een heerlijke avond, en ik geloof dat bij die gelegenheid mama's besluit gevallen is, om de eerstvolgende verjaardag in de Bloemstraat te negéren, door zelfs mij er niet heen te laten gaan met het cadeautje. Ze wou d'r àf, van die familie, d'r absoluut helemaal van àf.
|
|