| |
| |
| |
X.
Natuurlijk kwam er ook een dag, dat ik besloot, de proef te nemen, in hoeverre opa's tegenwoordigheid mij de vrije wandeling in het park onmogelijk zou maken; tot dit besluit werkte, eerlijk gezegd, ook mee: de hoop, mijn voorzaat te betrappen op pikante avonturen. Ach goeie oue suffe grootvader van me, hoe zijn ze d'r toch in vredesnaam in geslaagd, me zulke rare dingen van je wijs te maken!
Ik had d'r een vrije ochtend voor genomen, weelde die ik me, na die prachtdag met Tienus, wel eens meer permitteerde. Dat ging buitengewoon eenvoudig: je zorgde enkel maar, na je uitstapje 's morgens op gewone tijd ‘uit school’ thuis te komen. Had dan zulk een geweldige etenstrek, dat je opmerkelijk-veel boterhammen zat te eten aan de koffietafel; waarop eindelijk mama de vrees uitte, dat het misschien 'n ‘valse honger’ was, die je zo onverzadiglijk maakte. Tien minuten later was het psychologies moment daar, om na een eindeloze geeuw te klagen over 'n verschrikkelijke steek in je hoofd, hier, daar, ja ik kan het eigenlijk niet precies wijzen, het zit van binnen. Onmiddellijk zwom mama in zelfbewondering: had ze 't niet gedacht? Had ze 't niet gezegd? Henricus was niet in orde, hij zag trouwens 'n beetje bleek, en dat eten was onnatuurlijk geweest. Ik glimlachte weemoedig, en zat in zorg: 't ging goed, maar nu moest ik toch als 't even kon, voorkomen dat ik in bed werd gestopt; de kanapee, dáár moest op aangestuurd worden; 't bed zou ik alleen in uiterste nood aksepteren. Meestal hielp Nel, door te overvragen, en liep het tenslotte precies zoals het moest.
| |
| |
- Als-ie ziek is, moet-ie naar bèd - sprak m'n lieve zuster.
- Ik ga naar schóól - zei ik, vol aandoenlijk plichtsbesef.
- Nee naar school kàn je niet - stelde mama vast.
- Maar ik ben niet ziek - beweerde ik, zogenaamd koppig.
- Dàn moet je naar school - was Nel weer logies.
Mama keek haar verwijtend aan, en begon een kleine verhandeling over iets als moederlijk instinkt: zij vóelde, dat er wat was met Henricus, maar als de lieverd zo tegen dat bed opzag, dan was het ook misschien wel goed, als-ie toch wat op de kanapee ging liggen; met wat over hem heen....
- Ik ga naar school - zei ik met m'n domste gezicht, en ik kreeg 'n kleine zure oprisping, want ik had werkelijk wel een beetje te veel brood naar binnen gewerkt.
- Ga in ieder geval 'n half uurtje liggen - haalde mama me over.
En dan was de zaak in orde. Ik werd op de kanapee gelegd, met een oue reisdeken over me heen, die we voor zulke gelegenheden in voorraad hielden.
- Maar ik gá straks naar school - murmureerde ik vanuit de reisdeken.
- Ja hoor - moederde mama, - strakkies als je weer beter bent, hoor, als het tijd is zal mama je wel wakker maken. -
Ik sloot mijn ogen, waar het zonlicht van de goddelijke morgen nog in brandde, en m'n overvolle maag knorde binnen m'n benauwd-aanvoelende buikje; vage herinneringen aan overdadige maaltijden en katers uit vroegere levens wolkten door mijn hoofd, en ik gleed in slaap.... Werd weer wakker, als mama bezig was, ongemerkt maar onhandig m'n schoenen uit te trekken en door m'n pantoffeltjes te vervangen; en dreinde dadelijk, vol tegenwoordigheid-van-geest:
- 'k Moet naar schóól. -
- Ja lieverd, maar 't is nou al over tweeën, vanmiddag kan het niet meer, blijf nou maar lekker liggen zo. -
Ik konstateerde dat de zaak best liep, maar dreef vaak de sekuriteit zó ver, dat ik nog opponeerde:
| |
| |
- Dàt is vals, u zou me roepen om naar school te gaan! -
Nou, en dan genas ik in een snel tempo. Verliet om drie uur alweer de kanapee, en slaagde er nog vóór vieren in, uit te breken naar het tuintje. Genoot tijdens het middageten van mama's verslag aan papa. Hoe akelig-bleek ik was gaan liggen, en hoe vast ik geslapen had, midden op de dag; en wakker geworden met een rood hoofd....
- Koorts - sprak papa mannelijk-technies.
En toen was het weer bijgetrokken, en ze geloofde wel, dat het nou met een sisser afliep.
Nel deed een poging om door me heen te kijken en insinueerde:
- Hij mankeerde niks. -
Maar mama dekreteerde: Een kind veinst niet, en ik deed alsof ik ze geen van allen begreep en zei stompzinnig:
- Maar morgen ga 'k tóch naar school. -
En de volgende morgen stapte ik naar school, gewapend met een briefje, dat ik door ongesteldheid gisteren thuis was gebleven, en zonder enige verdenking aksepteerde de onderwijzer dat als een verklaring óók voor m'n ochtend-verzuim.
Deze operaties tot het verkrijgen van een vrije ochtend verliepen weldra buitengewoon vlot. Mama herkende mijn gevallen van valse honger met zeker welgevallen, en was trots op de moederlijke ervaringswijsheid, waarmee ze dan altijd door op-tijdingrijpen erger wist te voorkomen. Ze kon dat ook zo heerlijk aan een of andere mede-mevrouw zitten vertellen:
- Henricus heeft zo af en toe z'n middag; dan zie ik het meest 's morgens al aankomen, maar 't kind wil met alle geweld naar school, en hoe gaat het dan hè, je laat 'em nog gaan. Maar om twaalf uur is het mis; valse honger, lusteloos, gapen. En dan weet ik al, hoe laat het is; en als ik dan maar zorg voor rust, zo'n middagje op de kanapee, hè, en alles in huis stil, wel, dan heb ik het 's avonds alweer gewonnen. Och, kinderen moet je kennen, hè, da's alles. -
Enfin, ik had het wel aardig voor mekaar. Als ik ‘m'n ochtend’ genomen had, dan zorgde mama helemaal uitzichzelf dat ik weer
| |
| |
‘m'n middag’ kreeg, en nooit kraaide er een haan naar, dat ik zo af en toe op stap was als een volleerde straatzwerver.
En zo kon ik dan ook een vrije ochtend nemen, om mijn grootvader, loslopend in de vrije natuur, te gaan bezichtigen.
Ik begon natuurlijk, met een IJ-kantje te pakken. Gedeeltelijk als een soort bedevaart ter herinnering aan m'n eerste uitstap met Tienus; maar ook om de, voor een jongen, verregaande gezelligheid van zo'n waterkant. Bovendien begreep ik, dat het klokje van negen uur nog wat te vroeg was voor Vondelpark-geneugten van oude heren, en moest ik minstens een uur ergens anders dan in het park zoek brengen. Maar ook niet méér dan een uur, zodat ik de Handelskade zelf, met z'n mogelijkheid van cacaoboonen en andere etenswaardigheden maar niet in het programma had opgenomen. Zelfs moest ik me op een gegeven moment losrukken uit de aandachtige beschouwing van een koffie-zettende schippersjongen in het kajuitje van een soort plezierjacht. Het was een lieve lust, zoals die jongen met z'n lekkere trui aan op z'n witte pantoffeltjes over dat glimmende, schone dek scharrelde met dat knusse waterketeltje, en langs dat fijn-gepoetste koperen leuninkje het glazen kajuitje in-wipte. Hoe legt iemand het toch aan, dacht ik, om z'n leven zo ingericht te krijgen....
En dat gemijmer ging toen natuurlijk de verkeerde kant uit. Riep àl te verre herinneringen op, die de verdere tocht, door de stad naar het park, tot een vervelende geschiedenis maakte doordat.... ik geen sigaren bij me had. Men begrijpe mij goed: ik had nog nooit gerookt, ik kón niet eens roken nog, maar ik liep door de straten met het vage gevoel, iets te missen, wat d'r bij had gehoord, bij dat wandelen door de stad; en dat gevoel herkende ik als iets dat ik in een vroeger leven ook had meegemaakt, maar dan heel positief door gebrek aan rookmateriaal.
Ge snapt natuurlijk niet, wat dat nu eigenlijk hinderde, en waarom ik u nu weer lastig val met die narigheden, die ge toch niet gelooft? Wel, om u te doen begrijpen wat nu volgt: ik kreeg hoe langer hoe erger trek ergens in. In roken? Mis. Ergens in. In iets zoals roken. Kauw-gummi was toen nog niet ingevoerd, maar
| |
| |
ik zou precies tevreden gesteld zijn met een brokje kauw-gummi. Ik dacht er over, toch nog even een kleine strooptocht langs de Handelskade te ondernemen, maar dat kon niet, dan zou het Vondelpark d'r bij ingeschoten zijn.
Ik voelde me zo ongeproviandeerd, en ging bij mezelf na, wat ik zou kopen, àls ik vijf centen bij me had gehad. Bleef informatief vbor allerlei winkels kijken. Bevond velerlei zaken geschikt. Een ons krenten of rozijnen, een half ons gedroogde pruimen, gedroogde kastanjes, taaie suikerballetjes, een brok kantkoek, een zak koekkruimels zoals je die bij verschillende koekbakkers voor een bagatel kon kopen. Enfin, mijn geest raakte vervuld van een pijnlijke behoefte aan een of andere vorm van snoeperij, en ik kocht alleen niets, doordat ik geen cent bij me had. Dat zal me niet weer gebeuren, dacht ik, een volgende keer neem ik wat mee voor onderweg.
Hoogstwaarschijnlijk is mijn verklaring van die sigaren wel mis, maar moeten we nog veel verder in de geschiedenis der mensheid teruggaan om deze behoefte aan iets-voor-onderweg in haar oorspronkelijke karakter te begrijpen; onze wilde voorvaderen zullen op hun zweftochten altijd wel van zorg vervuld geweest zijn voor de proviand-kwestie. Er is misschien een hele theorie op te bouwen, die het buitengewone sukses van Robinson Crusoe ook al verklaart.
Maar dit staat vast: een zwervende jongen moet iets hebben voor-onderweg, en dat verklaart ons ook meteen, waarom zo'n jongen óf onderweg 't een of ander steelt, óf van huis wat geld mee-gapt. Daarom is het zo stom van opvoeders, om jongens te laten uitgaan zonder het troostrijk bezit van wat geld of wat teerkost in natura. Mijn tante Neeltje, (waarover ik eigenlijk nog niet moest beginnen, maar ja, ze komt me hier zo goed van pas) dat was een groot psychologe: die gaf ons in zo'n geval vijf centen mee ‘voor 'n glazie melk’. We waren natuurlijk niet zo gek, daar werkelijk melk voor te kopen; we wendden eenvoudig dat subsidie aan voor allerlei snoeperij. Maar verstandig was het van m'n tante Neeltje....
Enfin, om kwart over tien betrad ik het Vondelpark, en daar
| |
| |
werd de beroerdigheid, niets bij me te hebben, op de achtergrond gedrongen door een nieuwe zorg: hoe te lopen.
Ja, hoe te lopen. Hoe moet in vredesnaam een gewone jongen op een gewone schooldag 's morgens tussen tien en elf het klaarspelen, om gewoon genoeg te lopen? Want om die jongen is aan alle kanten een loerende, argwanende wereld, die natuurlijk het zaakje niet vertrouwt.
Ik vond het 't veiligst, maar flink dóór te stappen, net of ik zo gauw mogelijk aan de andere kant wou zijn. Maar voelde drommels goed, dat dit enkel maar een voorlopige uitredding was. Want wàt te beginnen, als ik zo gauw aan die andere kant was gearriveerd? Teruggaan, ook weer flink-doorstappen. Maar dan? Dan leverde ik weer een verdacht schouwspel: een gewone jongen die daar op een schooldag maar heen en weer loopt te rennen door dat park. Dat kón niet; en alzo stond het voor mij vast: deze flinke pas te kiezen, betekende, vóór elven het park te moeten verlaten. En zou ik voor elven mijn grootvader al gevonden hebben?
In zulke gevallen wanbof je óók altijd. Ik had bij voorbeeld gedacht, toch ook nog wel oponthoud te kunnen schèppen, door naar de zwanen te kijken; erg lang en erg aandachtig. Maar die dag was er nergens een zwaan te zien, waar de mormels zich verstopt hadden, begrijp ik trouwens nog niet.
Goed, ik stap daar door het park, en kijk uit. Naar banken met oue heren bezet, en naar groepjes gezellig-strompelende oueheren. En kijk me daar plotseling in het gezicht van mijn grootvader, die moederziel alleen op een bank in een zijlaantje zit vlak bij de grote weg. Hij grijnst, en zegt iets onverstaanbaars, dat ik in mijn schrik vertaal als: - Zo, an de wandel? -
Hij had niet z'n Zondagse hoed op, maar een pet; 'k had hem nog nooit met een pet gezien; maar ik begreep dadelijk dat dit nu die schooierige pet was, die hij niet op mocht hebben van ‘ons’. En ik dacht: hoor es, als u drukte maakt, dat ik hier loop in plaats van in school te zitten, dan begin ik over die pet. We zijn allebei in overtreding, dus laat ons een akkoord treffen van wederzijdse
| |
| |
stilzwijgendheid.... Maar dat nam niet weg, dat ik toch onmogelijk verder durfde lopen, en gedwee en gehoorzaam nader trad, en met het vereiste kleinzoonrespekt de oude man een hand wou geven.
- Dag opa - zei ik.
Maar daar geeft-ie me een nijdige tik op m'n hand, en zegt:
- Loop naar je oue moer. -
Misschien kent u deze uitdrukking niet, en doet ze u zelfs enigszins Vondeliaans aan; dan moet ik u min of meer teleurstellen: de oue man bedoelde absoluut niet, de wens uit te drukken dat ik mij naar mama zou begeven; het was eenvoudig een tamelijk-zware achterbuurtsvloek, die hij d'r uitgooide.
Ik was ontzet, en nam zwijgend op de bank plaats; weglopen, dacht ik zo, zou een relletje hebben gegeven. Blijf hier, hoorde ik hem al in mijn verbeelding schreeuwen; en, nietwaar, als je grootvader, je eigen grootvader toch, je zo kommandeerde, dan was vluchten onmogelijk. Ik was gevangen; ik had m'n standje in ontvangst te nemen, en zou dan later wel eens kunnen zien, hoe ik er weer tussen uit kwam.
Maar mijn grootvader bleef zwijgen, en ik dacht: Zou ik maar niet zeggen, dat ik weer gauw verder moet, een boodschap.... Helaas, ik wist met geen mogelijkheid een of ander aannemelijk adres te bedenken, aan de andere kant van het park, waar ik dan zogenaamd heen zou hebben gemoeten; en ik hield m'n mond, en wachtte maar af. Och, dacht ik, er zal in ieder geval toch eindelijk wel iets gebeuren. Maar voorlopig viel dat tegen.
Opa nam zijn pet - dé pet eigenlijk - af en krabde zich schaamteloos en uitvoerig het hoofd. Bekeek toen wantrouwig z'n nagels, en veegde die ten slotte af aan de lapel van z'n bruine jas. Ik herkende opeens die jas: die was van papa geweest. Tegelijk ontdekte ik een tweede schandelijkheid: opa had geen boordje om! Ik kon er niet uit wijs worden, hoe hij dan wèl het halsprobleem had opgelost, maar iets wits was er daar bij z'n kraag niet te zien. Ik dacht: wéér een troef meer in m'n handen: de pet op, èn zonder boordje.
| |
| |
Opeens gaat me daar opa op 'n merkwaardige manier rechtop zitten. Spitste de oren, tikte ik bijna. Is natuurlijk onzin, maar hoe moet ik het dan beschrijven?
Je kunt het soms hebben met een hond. Die zit zo half en half te maffen, let nergens op. Maar dan ineens verandert-ie; er komt spanning in allerlei spieren. Hij hoort iets, wat de mensen nog niet horen. Of hij ruikt iets, wat de mensen nooit kunnen ruiken. Aan de hond zie je: d'r komt wat aan, heel in de verte. Misschien de hond z'n baas; of een konkurrent-hond; of een tijdelijke levensgezellin; of een ander gevaar, zoals een kat; enfin, het dier is geheel in de toestand, welke in de kazerne theoreties wordt aangenomen in te treden na het kommando: Geeft acht.
Ik zag dus mijn grootvader plotseling en intens ‘acht geven’. En ik dacht: ja, ja, nou zit je d'r mee in, dat je me hier hebt neergezet; wie weet, wat er nou gebeurt, en daar heb je me liever niet bij. Als ‘het mens’ zelf niet verschijnt, dan toch zeker wel een van je kornuiten, die je hardop een kompromitterende boodschap in je dove oren gaat zitten schreeuwen, al wenk je 'm nóg zo, dat er dak op het huis is, dat je kleinzoon Henricus daar zit.
Als ik nu gezegd had: Opa mag ik weer weg? - dan zou-ie me derhalve waarschijnlijk onmiddellijk verlof hebben gegeven te verdwijnen, blij toe, dat de dwarskijker weg ging. Maar ten eerste: wat had ik er aan, weg te mogen stappen zonder te weten, in hoeverre opa verklikkers-plannen had? Ik zou machteloos hebben af te wachten, wat-ie aanstaande Zondag me lappen zou! En ten tweede: het begon interessant te worden, nu opa daar alle blijken van gespannen verwachting gaf. Ik zweeg dus.
De spanning in grootvader steeg. Aan alles was te zien, dat hij hèt moment van de dag ging beleven, vond ik....
Er kwam een sloffend schuifel-gerucht langs de grote weg, en aan de ingang van ons laantje verscheen een oud, gebogen mannetje. Hij bleef stil staan, steunend op z'n stokje, en hief toen plechtig een arm op, bij wijze van groet. Maar het rare was, dat-ie niet daarna die arm weer liet zakken. Hij leek een groetend stand- | |
| |
beeldje van zichzelf. Ik keek naar mijn grootvader, en ook die zat zo plechtig met één arm schuins omhoog, als in verstijfde groet.
Het deed buitengewoon geheimzinnig aan. Nou ja, stelde ik mezelf gerust, oue mannetjes zijn wat langzaam, maar nù zullen ze toch eindelijk wel hun arm laten zakken?
Ze dàchten d'r niet aan; die armen bleven maar in de lucht. Mooie boel, dacht ik; hoe moet het nou, als ze niet opschieten? Dan is er om twaalf uur nog niets gebeurd, en ik moet toch vóór half een thuis zijn....
Maar gelukkig; er liep een straaltje vocht uit de mond van het vreemde heertje, en dat noodzaakte hem, z'n kin af te vegen - waarmee plotseling de groet tot z'n eind kwam; en ook opa liet nu z'n arm zakken.
Toen begon het mannetje weer schuifelend te lopen, op onze bank af. Maar om die afstand van een meter of wat af te leggen, daar scheen-ie eenvoudig de rest van de morgen voor te willen besteden. Dat werd óók weer een angstige geschiedenis. Hij scheen onnoemelijk veel interessante dingen voorbij te komen; takjes en blaadjes en steentjes en stukjes sinaasappelenschil; en hij wijdde aan al die dingen minuten van de vroomste aandacht. Om dan weer zorgvuldig na te gaan, of alle bomen, ook die verderop in het laantje, nog wel goed op hun plaats stonden. Onderhand keek-ie ook nog af en toe onze kant uit: of-ie nog aldoor de goeie richting had zeker. Dan knikte grootvader hem waarderend toe, en zei zelfs iets; - Ja, ja. Ja. -
Toch kwam het mannetje merkbaar dichterbij, en ineens schrok ik. Hij stond weer stil, leunend op z'n stokje, en liet z'n ene arm weer omhoog gaan, doch dit keer met de onmiskenbare bedoeling, speciaal mij te begroeten. Ik veinsde, hem niet te begrijpen, maar dat gaf me niets. Hij had de tijd, en blééf dood-eenvoudig groetend staan; en wat kon ik toen anders doen, dan in vredesnaam óók maar een arm omhoog te heffen?
U zult zeggen; waarom niet even je pet afgenomen als een jongen die weet hoe 't hoort? Dat bewijst dan, dat u zich de situatie nog niet goed indenkt; hoe had ik dat 'em moeten lappen:
| |
| |
een minuut of tien blijven pet-afnemen, pet-afnemen, pet-afnemen? Neen, ik was verstandig, en stak koelbloedig m'n arm schuin omhoog, en wachtte geduldig, tot het mannetje weer z'n kin moest afvegen. Nou, en toen beëindigde ik natuurlijk mijn groet ook.
Och, met 'n beetje verstand vallen al zulke dingen zo mee. Is het leven niet telkens en telkens zo'n soort vertraagde film, dat je denkt: hoe komt d'r nou toch een eind aan, wannéér zal er nu toch eindelijk weer 'es iets anders gebeuren?
Ik herinner me jarenlang elke ochtend een man op hetzelfde uur op dezelfde gracht te zijn tegengekomen met hetzelfde zielige pakje ingepakte boterhammen op dezelfde manier onder de arm. Ik denk wel eens: zou-ie nog steeds op dezelfde manier naar z'n zelfde betrekking stappen? Dan zou ik hem bij deze wel vriendelijk willen groeten: beste jongen, geduld maar, een betrekkelijk heel klein beetje geduld maar.... en je loopt weer 'es een ander weggetje, met een nieuw elastiekje om je boterhammen misschien....
Mijn geduld, toen op die bank daar, werd schitterend beloond. Want niet alleen dat er een eind kwam aan onze begroeting, - plotseling kwam er schot in onze film; de boel begon te draaien dat het een lieve lust was, en weldra was de opeenvolging der werkelijkheden zó snel en zó bont, dat ze niet meer met goed fatsoen na te vertellen zijn. Dat zou weer futuristies moeten, u weet wel, net zoals toen bij m'n behouden thuiskomst....
Ook zó iets is geenszins verontrustend. Waarom zou alles in de wereld nu juist zo moeten gebeuren, dat het na te vertellen was?
Het mannetje vervolgde zijn weg, naderde meer en meer; en nu ving mijn grootvader aan, schorre geluiden te maken. Vermoedelijk spràk hij; maar ik slaagde er niet in, woorden te onderscheiden, want het vreemde mannetje begeleidde de schorre geluiden met een ietwat-kraaiend: - Ja, ja. Ja - Ja ja. Ja - Ja ja. Ja. -
En onderwijl nam hij steeds ondubbelzinniger richting op mijn persoon, en liet me z'n schitterende kraaloogjes tegenstralen. Weldra kon hij zich naast mij op de bank neerlaten, en toen begon hij andere woorden te zeggen dan dat: ja. Helaas, het bleek dat
| |
| |
er slechts een eenvoudige rolverwisseling plaats greep: terwijl het mannetje sprak, ging mijn grootvader zorgen voor de begeleiding met - Ja ja. Ja. - En ik verstond dus niet wat het mannetje zeide. Enfin, ik begreep, niet erg veel te missen: 't zou wel hun gewone ochtendbegroeting zijn, die ze al lang van elkaar kenden.
Toen viel er plotseling een stilte in, en ik hoorde mijn grootvaders stem knorren:
- Is dat die jongen van je dochter? -
Het mannetje keek van terzijde mij aan, en antwoordde toen:
- Van me dochter? Nee die is een kop of wat groter. Maar om u de waarheid te zeggen, ik dacht dat het die van uw zoon van de Nassaukade was, omdat-ie hier zo samen met u zat, hè. -
Mijn grootvader keek even naar me, met een blik vol kwaadaardige minachting, en kauwde iets.
Mooi, dacht ik, troef nummer drie: de pet, geen boordje, èn pruimt; maar mijn grootvader sprak:
- Nee, dan is het zo'n gewoon klein vréémd krengetje. Die kleinzoon van me is.... och man daar kennen wel twee van die jochies uit!! -
En hij grinnikte welgemoed, en bleef vol verachting naar me kijken:
- Stel je voor, me kleinzoon! Nee man, als je die zag! Trouwens.... -
- Och ja natuurlijk ja. Die is daar op die kostschool in waar ook weer. -
- Brussel. Ja da's een heel opbrengen voor me zoon. -
- Maar hij kan het betalen hè. -
- Dat wel ja. Maar valt toch niet mee, en dan voor betrekkelijk nog een snotneus. Nog geen achttien jaar, en die school alleen al zo'n paar honderd pop in de maand. -
- Dat je zulke dure scholen hebt, hè. Je zou zeggen.... -
- Brussel! Brùssel meneer, Brússel maar eventjes. -
- Ja da's waar. Brussel. Ja. -
- En wat er nog bijkomt. -
Ze schenen mij volmaakt vergeten te zijn. Och ja, zulke oue
| |
| |
suffers hebben natuurlijk dikwijls van die vergissingen, dat ze de een of andere persoon voor de verkeerde aanzien, en maken daar dan maar verder geen drukte meer over. En zo zat ik daar dan op die bank te luisteren naar de verhalen van mijn grootvader over zijn kleinzoon. Eén ogenblik was ik nog in verwarring: zou deze man eigenlijk mijn grootvader wel zijn, zat de vergissing niet aan mijn kant? Of liepen heden en talrijke verledens op dit ogenblik weer zo'n beetje in mijn hoofd door elkaar? Maar ik had de gewezen jas van m'n vader te goed herkend, en bovendien was in opa's gezicht ook de rare wrat present vlak boven zijn neus, de wrat die ik zo dikwijls had zitten bekijken. Ik begreep nooit, hoe iemand zo'n wrat maar rustig kon laten zitten, ik zou hem er al lang afgepeuterd hebben....
Grootvader vertelde rustig verder. Een blijkbaar al oud verhaal, want het vreemde mannetje hielp 'em af en toe op gang. Ik bleek daar in Brussel een dure snuiter te wezen. Maar was overigens een allerhartelijkste kleinzoon. Dat bewees ik door m'n brieven aan opa.
- O schrijft-ie nog geregeld die brieven? -
- Ja hoor 'es, daar stáát mijn zoon op. Ik zeg wel 'es: nou ja, laat-ie maar 'es een wekie overslaan, is dat nou zo erg. Ja vader, dat is wèl erg; zolang-ie een grootvader hèb, zal-ie 'em eerbiedigen. -
Ik wist het woord ‘eerbiedigen’ zo dadelijk niet thuis te brengen in dit verband; maar onbewust namen de twee oudjes op zich, voor uitlegging te zorgen:
- Eerbiedigen, natùùrlijk - zei met een soort ontroerde instemming het vreemde mannetje.
- Eerbiedigen - sprak grootvader met een waardigheid die hij bij ons thuis nog nooit vertoond had.
- Met eerbied eerbiedigen - zei de ander, onuitstaanbaarwijs knikkend.
- Want iemand van tegen de zeventig is geen snotneus meer - zei opa met zonderlinge stemverheffing. Er lekte toevallig net
| |
| |
een druppel van z'n neus op de bruine jas; en het andere mannetje moest weer z'n kinnetje afvegen....
En toen volgde een soort beurtzang. Over het respekt, waar de ouderdom recht op had. Ik heb ook bij andere gelegenheden dat liedje horen zingen. Ik vind het een tamelijk idioot liedje. Maar een verklaarbaar liedje. Ik heb het ook wel eens gezongen; het is een hele troost, als je op je oue dag moet konstateren dat je eigenlijk een absolute nul bent gebleven, zoals trouwens het gros der mensen; het is een hele troost, om dan te stoffen op je jaren.
Het vreemde mannetje scheen bittere ervaringen te hebben op het punt van eerbiediging zijner jaren. Maar bij m'n grootvader was het in orde hoor. Ik herkende weliswaar mijn eigen familie niet, maar geweldig was het, zo ouderwets het daar nog toeging, zo degelijk-ouderwets. Opa was het gevierde stamhoofd. Zijn model-zoon, 't was eigenlijk overdreven, de jongen liep toch óók al naar de veertig, kwam letterlijk nog met alles naar hem toe: vader hoe zou u dit denken, vader hoe zou u daarmee doen. En Henricus werd dan ook opgevoed in de vreze des grootvaders. Moest eens in de maand minstens schrijven, maar deed het bijna elke week. En zo hartelijk, zo aanhankelijk, zo echt dankbaar.
Ja, daar werd-ie erg uitvoerig over; over m'n dankbaarheid. Waarschijnlijk voor het feit, dat-ie me toch maar een vader bezorgd had. Was het wonder, dat ik zin kreeg, om te roepen: Och oue dwaas schei nou toch uit met je opschepperij, pas maar op dat je Zondag geen standje krijgt van mama als je je schoenen niet gepoetst hebt. Maar ik zweeg, want opeens kwam opa over Nel te spreken, en dat kon interessant worden; zodat ik mijn rol van zwijgend luisteraartje maar volhield.
- Maar me kleindochter begint de laatste tijd lelijk te veranderen. -
- O, dat meisje.... hoe heet ze ook weer? -
- Nellie, of Nel dan tegenwoordig. -
- Nellie, maar dat was die schat van een meid toch.... -
- Och, is ze feitelijk nóg. Maar onder de invloed tegenwoordig.... -
| |
| |
- Van Dinges, ja da's waar, daar hebt u laatst al wat over losgelaten. Zo'n soort aanstaande, hè? -
- Schei maar uit, ze staan al op aantekenen. Ze hadden indertijd die jongen nooit over de vloer moeten laten komen. Maar hoe gaat het dan, hè. Ik ook, hoor, zag er geen kwaad in, heb het zelf goedgevonden. Maar vreemd blijft vreemd. En zo nakend als een kerkrot. Armoed. Och, daar draait natuurlijk me zoon weer voor op. -
En opa zuchtte. Nu moet u weten, dat Chris nog de enige was, die wel 'es hebbelijk tegen de oue man kon zijn; hij remde zo af en toe Nel en mama (voor zover aan die twee wat te remmen was) als ze opa helemáál als een stuk oud vuil behandelden....
- Nee - hoorde ik met stomme verbazing opa verder liegen - dat huwelijk, daar moest eigenlijk een stokkie voor worden gestoken. Maar ik wéét ook nog niet wat ik doe. Ze zijn er nog niet. Ik zal er 'es met me zoon over spreken. Als de salamander eenmaal familie is, dan zal je d'r nog lol van beleven, zal ik zeggen. -
Hij begon weer ruw in z'n mond te worden, waarschijnlijk ook 'n beetje uit baldadigheid omdat-ie net zo lekker kon zitten liegen, als-ie zelf maar wou. Maar mij interesseerde veel meer, wàt hij zat te beweren.
Dat kwam neer op deze schildering: Chris was een indringer, een oplichter, een familie-gevaar, waartegen opa gelukkig op z'n hoede was. Alles bij mij thuis lag zo goed als altijd in aanbidding voor de zeer gerespekteerde grootvader; mijn vader deed geen ding van belang zonder hem er in te kennen; mama wist niet, hoe zij haar innige, eerbiedige schoondochters-aanhankelijkheid zou uitstallen, zodra hij ons huis betrad; Nellie de kleindochter was de trots zijns ouderdoms en kende geen groter geluk dan met opa uit wandelen te gaan; en Henricus, de Brusselse dure student, schreef trouw week op week brieven, overvloeiende van kleinzoonlijke verering. Er had nog nooit een grootvader zùlk een gerespekteerde oude dag gehad. Maar die vreemdeling Chris, die wou zich maar niet onderwerpen, waarschijnlijk vanwege het ont- | |
| |
breken van de stem des bloeds. Maar dat zou opa hem wel inpeperen. Toelating in onze familie, dat betekende: opgenomen worden in de kleine gemeente welke die stamvader, opa, om zich had weten te verenigen. In de weldoende schaduw van zijn eerwaardigheid gedijde deze gemeente zo goed; och, en als die Chris nou maar méé-aanbeden had, dan was het misschien nog wel goed gelopen. Maar jawel, die kale jakhals stookte tegen hem, bedierf de lieve Nellie (hij sprak dat naampje zo uit, dat ik m'n tanige spook van een grote zuster een ogenblik voor me zag als een roodwangige krullebol, dartel en vrolijk in d'r korte rokjes) - bedierf de lieve Nellie óók....
Waarschijnlijk vond het mannetje de beschuldigingen aan Chris z'n adres nog wat vaag en algemeen; hij vroeg tenminste op een gegeven ogenblik:
- Is-et-dan zo bij voorbeeld, dat-ie om zo te zeggen u kleinéért, dat-ie brutaal is of 't een of ander? -
Opa stond plotseling op in blijkbaar-heftige gemoedsbeweging, en produceerde een energieke straal pruimensap. Grinnikte toen wreed, en zei: - Dat zou d'r nog maar aan mankeren! Dan sloeg ik 'em in poten stuk, zo oud als ik ben. -
Hij bleef staan, en keek regelrecht mij aan. Ik verwachtte waarlijk nog, dat er langzamerhand iets als herkenning in in ogen zou komen, want ik zat daar toch maar in het volle licht. Zelfs konstrueerde ik met mijn kaken zo'n eigenaardige glimlach, die op elk willekeurig ogenblik aan te wenden was als introduktie tot een: Ziet u nou pas wie ik ben? Maar opa's blik gleed weer van me af naar het oude mannetje; en hij bleef allerlei gevariëerde uitdrukkingen mompelen, die allemaal op 't zelfde neerkwamen:
- Dat mankeert d'r nog maar aan! Dat zou ik wel 'es willen zien! Dat zou me toch helemaal! Nee, daar past-ie wel voor op. Zo onvoorzichtig is-ie niet. Nee hij weet wel waar-ie staat. Dàt zou d'r nog aan mankeren, dat ie.... Nee hoor, zo erg is het niet. Moest ook niet gebeuren. -
Ik begreep, dat-ie zo'n beetje aan het eind van in leugens was gekomen voor die morgen, en dat-ie nu verder zou blijven door- | |
| |
zagen op dat ene punt: de absolute onmogelijkheid, dat Chris in z'n gebrek aan eerbied zó ver zou gaan. Maar op een of andere manier scheen opa in z'n variaties toch ook de uitnodiging te leggen aan het vreemde mannetje, om mee op te stappen, het laantje in, want dat mannetje stond gehoorzaam op, en begon mee te wandelen. 'k Had nog nooit twee mensen zó langzaam zien lopen, als die twee. Ik bleef ze zitten nakijken op m'n bank. Maar na tien minuten waren ze nog zo weinig opgeschoten, dat ik nog heel duidelijk m'n grootvader hoorde spreken:
- Een salamander is het; maar dàt durft-ie me toch niet te lappen. -
Ik ben toen verder het park ingegaan, totdat ik op een torenklok kon zien hoe laat het was. Over half twaalf was het. Nou, dan kon ik nog wel 'es één keer langs opa en z'n vriend lopen, voor ik het park verliet.
Ik sloeg weer dat laantje van daareven in. De twee bleken nu te zijn gaan zitten op een bank aan het andere eind. Ik moest toch even moed vatten, eer ik ze durfde passeren. Ach, ze keken niet eens naar me!
- Als-ie me zo iets lapte - hoorde ik opa zeggen, - dan lag-ie d'r meteen uit. -
Thuis werkte ik 't gewone programma af. En toen ik onder de oue reisdeken op de kanapee lag, moest ik mezelf bekennen, dat het tegengevallen was. Mijn grootvader was zo braaf als mama en Nel maar hadden kùnnen wensen; bewaakte aan zijn kant eer, fatsoen, aanzien en interessantigheid van de familie met evenveel fanatieke trouw als zij. Toch begreep ik (maar dat was ook de enige winst van m'n ochtend-uitstapje) dat het aanstaande Zondag wel aardig kon worden, als ik de geduchte stamvader van het Vondelparkbankje weer zou zien optreden als gewone veertiendaagse opa.
|
|