| |
| |
| |
IX.
Ons familieleven - om maar weer eens met een nieuw hoofdstuk te beginnen - ons familieleven, of wat daar dan voor dóór moest gaan, had in het oog van mama toch wel énige zwarte plekken. Anders gezegd: achter onze jaar op jaar, hand over hand, toenemende fatsoenlijkheid, onze immer meer sprekend-wordende gelijkenis met wat je dan noemt eerste-klas-families - daar achter bleven helaas nog van die onverkwikkelijke geheime feitelijkheden een taai bestaan handhaven; we hadden ordinaire familie. Ach, niemand was er heiliger van overtuigd dan mama, dat je voor zulke dingen eigenlijk niet verantwoordelijk kon worden gesteld; maar wij waren bij voorbeeld lijdende aan een grootvader op een manier, die mijn arme mama telkens weer deed twijfelen, of ónbedreigde fatsoenlijkheid wel ooit haar geruste deel zou zijn.
Deze grootvader, als familie-ramp beschouwd, had in mama's ogen één lichtpunt: dat-ie niet háár, maar m'n vaders vader was. Haar eigen ouders waren wel van hetzelfde genre geweest, maar doordat ze al lang dood en behoorlijk begraven waren, had mama volop tijd en gelegenheid gehad (en gebruikt) om hun fatsoenlijkheid te legendariseren en in tamelijk-voldoende overeenstemming te brengen met haar tegenwoordige positie. Weliswaar sprak zij nog niet over haar ‘mama’ - zoals mij zo langzamerhand geleerd was; maar over haar ‘moe’ te spreken, ging haar toch al zeer natuurlijk af.
Wie nu zou denken, dat mijn vader al te zeer gehandicapt was, doordat hij tegenover mama's legendaries-geworden ouders nog
| |
| |
steeds de feitelijkheid van z'n nog steeds levende onfatsoenlijke vader moest erkennen, vergist zich echter. Het goede gesternte van m'n vader had namelijk gezorgd voor 't bestaan van mama's zuster Neeltje, en deze tante Neeltje van mij was 'n minstens even kompromittante konnektie als mijn grootvader.
Dat was een aandoenlijk en nuttig evenwicht. Herhaaldelijk gebeurde het, dat als mijn grootvader weer ‘erg’ was geweest, en mama meende, thans eindelijk wel eens te kunnen overgaan tot duidelijke verwijten aan papa, - dat papa met veel takt 'n toespeling begon op iets dat er juist de vorige week met tante Neeltje of d'r man was geweest. En mama retireerde, en papa voltooide z'n toespeling maar niet.
Het voordeligst was de situatie voor Nel. Die had èn een vader èn een moeder met bedenkelijke eigen-familie, en was zelf onkwetsbaar, daar haar Chris uit een familie kwam, die met onnavolgbaar talent de oude maar verarmde adel uithing. Bij wijze van spreken dàn - want de adel zal wel nooit Stokmans hebben geheten....
Maar die grootvader van me dan.
Theoreties is een grootvader een soort blijmoedige wijze heilige; en ik weet drommels goed, dat menig lezer denkt: ha, nu komt er eindelijk in dat verhaal van 't grijze kind een prettig stukje verkwikking tussen al die mieserige verschijningen: een stralende grijsaard, een hartelijke oue man, het enige hàrt in de omgeving van dat kind. Enfin: de grootvader.
Ik kan het niet ontkennen: dat zou wel aardig zijn geweest. En dan zo gevoelig beschreven: die innige band, die aangrijpende vertrouwelijkheid tussen die twee; het arme jongetje, de liefde slechts vindend bij deze door de overigen met verachting behandelde, achterafgezette oue stakkerd. Die nog één troost hier op aarde had: z'n kleinkind.
Helaas, dat beroerde verhaal van mij moet weer anders zijn. Die grootvader van me deed net zo min aan aanhankelijkheden als ik; en wat zijn wijsheid betreft, z'n milde, alles-begrijpende,
| |
| |
enfin, traditionele grootvaderswijsheid, - ik heb zelden zo'n stom en bekrompen, eigenwijs individu ontmoet. Nee, de lichtplek in de beroerdigheid van dit verhaal, het kontrasterende dat zo langzamerhand komen moet naar de eisen der schone letteren, zoals ik zeer goed weet, dat was mijn tante Neeltje; maar die is straks pas aan de beurt.
Ten eerste was mijn grootvader veel te jong. Nog geen zestig. En daarvan maakte hij misbruik, door nog steeds ‘over een huwelijk te denken.’ Dat dreigde periodiek, en de angst van mama in zulke dagen was aanstekelijk. Niet alleen dat ze papa wist te brengen tot sarkastiese mopperpartijen over ‘malle oue-kerel-streken’, waar ik bij zat, maar ze wist ons hele gezin de dreiging van een ellendig gevaar te suggereren. M'n hele jeugd door vind ik in m'n herinneringen telkens zo'n week met een vaag gevoel van: nu kon de wereld wel 'es vergaan, want m'n grootvader wil weer trouwen. Hoe ze me zo mal gekregen hebben, weet ik niet; maar ik piekerde zwaar over de ellende, verder te moeten leven met een hertrouwde grootvader. De jongens op school zouden het me verwijten; de onderwijzer zou me vragen, of het wáár was, en na mijn bekentenis (want ik had besloten, in vredesnaam maar dadelijk te bekennen) me naar de bovenmeester sturen, om te vragen, hoe 't nu moest. Als ik door een straat liep, zou er overal naar me gewezen worden: die z'n grootvader, die misselijke oue vent, is weer getrouwd.
Nel was in zulke dagen helemaal van streek. Bepleitte aan tafel de noodzakelijkheid van kwaad-worden met opa, van breken met hem, van 'em nóu-maar aan z'n lot overlaten. Onnozel ding, dàt was nu juist de enige reden dat ze nooit hadden durven breken met de oue: dan had-ie van 't gebrek-aan-toezicht subiet gebruik gemaakt om te trouwen!
- 't Is nog zo ver niet - sprak papa, - Zondag zal ik wel 'es een hartig woordje met 'em spreken. -
- Ja die hartige woordjes van jou, die kennen we - smaalde mama.
| |
| |
- Ik heb het 'em toch telkens nog uit z'n hoofd weten te praten. -
- Voor hoelang? -
- Goed, doe jij het dan. -
- Ik zou je bedanken, ik maak me al kwaad als ik er aan denk. En 't moet nóu een persoon zijn.... -
- Hoe, 'n persoon. -
- Nou dat mens zal 'k maar zeggen. Ze moet onder andere... -
- Ja denk nou maar om 't kind hier. Zo. Ja, enfin, Zondag is 't toch z'n beurt hè? -
Dat wist m'n vader net zo goed als wij drieën, dat het Zondag opa z'n beurt was; maar mama begreep dat-ie 't kind wou afleiden, en ving dus het balletje op:
- Ja, nietwaar Nel, Zondag is toch opa z'n beurt weer, niet? Of heb ik dat zo mis? -
Maar Nel zweeg nukkig.
En 't grijze kind voegde weer een fantasties versierinkje toe aan de voorstelling, die hij zich gevormd had van de tweede vrouw, waarmee opa doorlopend de familie bedreigde.
Ruw geschat, zal ik een goeie vijftig keer zulke tafelgesprekken over dreigend hertrouwen van m'n grootvader hebben meegemaakt, en als merkwaardig resultaat heb ik in mijn kinderlijk geheugen al die vijftig kansmaaksters (want het was steeds weer een ander ‘vrouwspersoon’) verenigd tot één figuur, bewaard. 't Is me, of het aldoor hetzelfde mirakel-van-een-wijf is geweest, dat het fatsoen onzer familie belaagde, en of ik haar herhaaldelijk heb ontmoet.
Ze was een stuk jonger dan m'n grootvader en had een verleden waar we maar over zwijgen zullen, en een heden vol sterke drank; èn kwalen, onnoemelijk veel kwalen, waarvan kanker en slecht-ter-been zijn het meest op de voorgrond traden; 't was een weggejaagde dienstmeid, die nou zogenaamd uit schoonmaken ging, maar dat kennen we; ze verhuurde kamers, nou ja; en ze had een dochter enfin, laten we zeggen: een dochter zonder vader, iets van Nel d'r leeftijd nou weten we d'r alles van, denk nou
| |
| |
maar om het kind. De moeder liep op pantoffels, met een boezelaar voor, de dochter in 't bont, hoef-je niet te vragen. Ze woonden op een armoedig bovenhuisie ergens in de Kerkstraat, 't smerigste stuk, maar de huisheer snakte, dat-ie 't stel kwijt was. En ze had het al overal in de buurt rondverteld, dat het met de oude heer v.d. Stadt zo goed als in orde was, de vader van meneer v.d. Stadt van de Leliegracht. Opa had kennis an d'r gekregen in 't Vondelpark, daar had het uitgeslapen.... enfin daar had zij-dan, kwasi wel 'es even zitten uitrusten op de zogenaamde renteniersbank, ze moest zich doodschamen dat ze die taal aanhoorde. Maar ja, we weten hoe opa is, hè, laat zich opwarmen door die andere oue kerels, en inpalmen door zo'n-nou-enfin! En 't was nu al zo ver, dat hij kwam d'r aan huis. In de Kerkstraat. Was vast van plan, d'r in de kost te gaan, nou en dàn hoef je helemaal niet meer te vragen.... En vies en onzindelijk, èn lelik, èn bekend bij de politie....
Maar dit afgrijselijke wezen heeft een strop gehad, hoor. Al haar machinaties, al haar streken en listen en lagen hebben haar niet gebaat; we hebben met vereende krachten die opa van ons op de goeie weg weten te houden, tot z'n eerzame dood toe. En mama zou er zelfs misschien in geslaagd zijn, het mens te vergeten, als ze verleden jaar niet een nieuwe dreiging ontdekt had: de dóchter van het mens is gaan loeren op mij, arme Henricus! Het zou natuurlijk een kleine moeite voor me zijn, u daaromtrent beter in te lichten, maar u moet me niet kwalijk nemen - op dit punt verkies ik me niet te verdedigen, en ik heb trouwens óók geen zin, met mama mee te doen aan het schrijven van een soort Oud-Heidelberg-romance. D'r is niets, absoluut niets; maar mama is er heilig van overtuigd, dat ik minstens al in 't geheim getrouwd zou zijn met een stuk of wat vrouwspersonen van onpeilbaar-lage stand, als ze niet energiek waakte voor mijn eer en andere deugdzaamheden. Haar laatste angst betrof een aardig meisje, dat elke morgen bij ons in de buurt melk rondbracht, ook bij ons thuis. En volkomen natuurlijk daarom mij, als zoon van een harer klanten, groetend toeknikte. En laat nu elk achttienjarig jongmens maar
| |
| |
vertellen, hoe je zo'n groet beantwoordt. Je mist het aplomb, om genadig en maar half-oplettend, dus onachtzaam, terug te groeten; je bent nog veel minder in staat, net te doen of je haar groet niet ziet. Derhalve neem je je hoed af. Bij eventueel debat, later, zou je dat verdedigen als je welbewuste demokratie; waarom zou iemand een melkmeisje niet even beleefd groeten als een prinses? Maar in werkelijkheid is dat hoed-afnemen het meest neutrale geweest, wat je in je stunteligheid wist te doen. Ja, en dan weet je levenswijze mama al lang, hoe laat het is, en gaat op haar manier in aktie tegen de haar-familie-bedreigende mésalliance...
Behalve door z'n telkens terugkerende hertrouwplannen was mijn grootvader nog door vele andere eigenaardigheden een familie-ongerief. Het Vondelpark maakte hij voor mij tot een verboden terrein: ik heb in m'n hele jeugd geleefd onder het verbod: je blijft weg uit het Vondelpark, want daar zit je grootvader, en enfin. Toen ik nog heel jong was, had ik van die blokkade een min-of-meer fantastiese voorstelling. Zo iets, alsof mijn grootvader het hoofd was van een soort straatschenders-bende, die daar bij de ingang van het park, in allerbedenkelijkst toilet, zich geïnstalleerd had. Zodra ik het park betrad, in gezelschap van enige andere fatsoenlijke jongetjes, zou de bende ons omsingelen onder het uitbraken van de afgrijselijkste vloeken, en de ergste zwerver van allemaal, onbeschroomd de schone lanen van het heerlijke park bezwalkend met z'n pruimensap, zou zeggen: - Kijk, daar heb je nou mijn kleinzoontje, Henderiekus. Dat is 'em nou. Henderiekus, heb je niet een centje voor ons voor een pruimpie tabak, en je vriendjes, die hebben toch zeker óók wel spieën? Nou vooruit, kleine salamander, geef op nou! - We zouden eindelijk met de grootste moeite weer vrij komen, maar mijn vriendjes zeiden: - Dat is toch zeker je grootvader niet, dat liegt die dronken kerel toch zeker? Maar hoe wist-ie dan zo precies je naam, en waarom kreeg je dadelijk zo'n kleur? -
Of, ik zou voor sekuriteit zonder vriendjes het park binnengaan. Maar eventjes, een klein stukje. Werd ik gevangen geno- | |
| |
men door een vieze bedelaar, en naar de bank van grootvader geleid. - Zo, Henderiekus, nou blijf je 'es lekker een daggie bij opa lol maken hier op de bank. En van avond dan brengen we je met z'n allen naar huis, en we blijven daar bij jullie meteen maar eten. -
Ik zag mezelf al de Nassaukade opkomen, omringd door opa's bende. Gevolgd door behoedzaam-kijkende politie-agenten, en door slagersjongens. Een opschudding, alsof er brand was. Alle buren voor de ramen. De stoep van ons huis in een minimum van tijd bruin van het tabaksap. Om nog zo weinig mogelijk schandaal te maken, liet mama in vredesnaam de hele bende maar dadelijk binnen. Wat was ik begonnen, wat was ik begonnen....
Wat ouder geworden, opponeerde ik tegen het verbod. Ik kon toch best dat éne bankje vermijden. Opa zat toch niet overal in het hele park? Maar mama en Nel betoogden, dat-ie er ook wandelde, en juist als je hem helemaal niet verwachtte, stond-ie voor je, en dan was het te laat.
En dat: ‘dan was het te laat’ wisten ze zó onheilspellend te zeggen, dat ik jaren lang nóg het Vondelpark meed.
|
|