| |
| |
| |
II.
Zoals ik al zei: het merkwaardige verschijnsel herhaalde zich in steeds sneller tempo, en weldra was het na-werken van een vorig leven zo sterk, dat het mij tot een of andere daad dreef.
Ik was bij voorbeeld op weg naar school, waar ik toen in de eerste klas zat, en keerde plotseling naar huis terug om mijn sigarenkoker te vullen, overvallen als ik plotseling was door 't onaangename denkbeeld: Stom dat ik vergeten heb, sigaren bij me te steken, wie weet wat voor bocht ze me in zo'n winkel waar ze me niet kennen, in m'n handen stoppen, terwijl ik thuis een heel kistje van m'n vertrouwde merk heb staan.
Of ik kwam, zesjarige kleuter, om twaalf uur uit school, en stond, éér ik er erg in had, in een winkel van fijne-vleeswaren om wat ‘voor de boterham’ mee naar huis te nemen. Men denke zich die situatie eens even in, jezelf als kleine hummel voor de toonbank terug te vinden, en dan niet te weten, hoe met goed fatsoen weer weg te komen zonder iets te kopen! Alweer merkwaardig was echter de manier, waarop ik me d'r uit redde: ik maakte een gebaar van schrik, en wilde toen letterlijk zeggen: - Hé, daar merk ik dat 'k m'n portemonnaie niet bij me heb. - Maar in werkelijkheid sprak ik: - O, gossie, centen verloren! - en vluchtte toen, na een soort verdrietige, maar overtuigende snik, de winkel uit....
Steeds, wanneer zulk een herinneringsvlaag mij parten speelde, en dreigde mij te brengen tot een daad of een gezegde, die om hun volslagen onverklaarbaarheid bij een kind, opzien- | |
| |
barend zouden zijn geweest, dan vond ik met onfeilbare intuïtie de ‘vertaling’ van wat ik doen of zeggen wilde. De vertaling, of liever: de transpositie er van, in normale-kinderstijl.
Zo herinner ik me 'n kinderfeestje onder direktie van een achttienjarig nichtje; ik vond dat nichtje ondanks mijn zesjarigheid een knappe jonge meid, en zag kans haar enige keren een flinke zoen te geven, met het duidelijke gevoel van de oue bok, die 'n groen blaadje knabbelt. Maar het nichtje vertelde later aan mijn moeder, dat ik toch zo'n lieve dankbare dot van een jongetje was, ik was op dat feestje de dankbaarste van allemaal geweest. Ik zat er bij en dacht: Jawel, maar als jij niet zo'n aardige toet had gehad, dan had het met mijn dankbaarheid zo'n vaart niet gelopen.
Ik bemerk met schrik, dat ik tòch weer vervallen ben in het geven van bewijskrachtige staaltjes, en dat lijkt me toch eigenlijk helemaal niet meer nodig. Wat ik tot nu toe vertelde is ruimschoots voldoende om u te doen beseffen, dat mijn herinnering zich werkelijk van die mijner medemensen hierdoor onderscheidt, dat zij verder terug gaat, en wel, tot vóór mijn laatste geboorte. Daarbij zijn echter twee dingen jammer. Ten eerste weet ik, ook nu nog, niet of mogelijk mijn herinnering terug-gaat tot een voor-vorig leven ook. Ik heb wel eens het gevoel gekregen van wel, maar van zulk een over twee doden heen reikende herinnering heb ik geen enkel overtuigend bewijs; en daar ik, zoals nu wel reeds gebleken is, alleen vertel datgene wat voor mij als waarheid vaststaat, laat ik de mogelijkheid open dat mijn ‘voor-herinneringen’ wie weet welk een reeks van levens betreffen, doch bepaal me streng wetenschappelijk tot het konstateren van het feit, dat mijn herinnering in ieder geval terug gaat tot voor één dood.
In de tweede plaats is het jammer, dat deze vóór-herinnering, om dat woord nu maar definitief te aksepteren, in z'n soort even onvolmaakt en onvolledig is als de normale herinnering. Ik weet veel van m'n vorige leven (of m'n vorige levens) - maar ik ben
| |
| |
er ook veel van vergeten. En onder die vergeten dingen zijn er, die ik nu juist zo buitengewoon interessant zou hebben gevonden. Toen ik me goed en wel bewust was geworden van m'n voorrecht, ben ik zo zoetjesaan de gebeurtenissen uit dat vorige leven gaan rekonstrueren, en ik heb het daarin een heel eind gebracht. Maar ondanks alle inspanning is het me nooit gelukt, me m'n begrafenis te herinneren, en dat had ik nu toch zo graag gewild, hè. M'n sterfbed weet ik nog precies; goeie hemel, wat is dat toen een opluchting geweest, het ‘raadsel van de dood’ bleek mij toch zo buitengewoon eenvoudig: ik stierf, doordat het niet meer de moeite waard was te blijven leven. De hele rommel verveelde me, hing me de keel uit, en op een gegeven ogenblik ben ik gaan gapen, ongelooflijk-heerlijk gaan gapen; op alles wat ze tegen me zeiden, bij alles wat ze met me deden, moest ik gapen, gapen; dat m'n vrouw en m'n schoondochter elkaar omvat hielden alsof ze eindelijk vrede gesloten hadden, zelfs dàt was zo vervelend dat ik er van gaapte. Er stond een bordje soep op het nachtkastje, brave soep, ach zulke brave soep, met vermicelli en balletjes, zoals ik zeventig jaar lang soep had gekend; en ik dacht gapend: van die soep ben ik eindelijk 'es af. Op de schoorsteenmantel stond m'n doos met scheergerei; en ik dacht, goddelijk-gapend: doe 'k óók niet meer. M'n vrouw haalde een schone zakdoek uit de linnenkast, en ik zag het koperen sleuteltje van het laatje onzer financiën; en honderden maanden van stierlijk-vervelend rekenen, van solied-slinkende, maar nimmer verdwijnende hypotheek op m'n brave burgerhuisje der laatste jaren, deden me weer gapen met intens genot.
Ziedaar m'n laatste herinnering uit dat vorige leven: lekker gapen, omdat er niets, niets meer de moeite waard was. Misschien is toen de begrafenis het niet eens meer waard geweest, opgetekend te worden in mijn herinnering? In ieder geval: toen ik later weer leefde, en van voren af-aan weer gapen moest leren, en dus voorlopig weer vol belangstelling was in alle futiliteiten dezer wereld - toen bleek m'n begrafenis hardnekkig in
| |
| |
het duister der onbewustheid te blijven, ondanks mijn ijverigste pogingen om haar vóór mij te halen.
Er bleek meer op deze manier onvindbaar. Maar wat daar nog bij kwam: verschillende herinneringen liepen zo door elkaar, of liever: bleken niet aan één bepaalde persoon of aan één bepaalde plaats vast te zitten. En naarmate ik ouder werd, kreeg ik daar steeds meer last mee. Verschillende dingen op zichzelf staan me levendig voor de geest, - alleen, ik durf niet meer uit te maken, wie ze betreffen. Er is bij voorbeeld iets geweest met een ring en een vrouw. Maar wie was die vrouw? M'n tegenwoordige moeder, of m'n vroegere moeder, of m'n vroegere vrouw, of m'n vroegere dochter, of m'n tegenwoordige vrouw? Ik kan dat waarachtig niet meer uit elkaar houden. Als ik lang probeer in deze tot klaarheid te komen, weet u wat dan het eindresultaat is? Ik heb vage heugenis aan één vrouw, die nu eens de rol van moeder, dan weer die van echtgenote, dan weer die van liefhebbende dochter speelde, in welk van m'n levens weet ik niet. Zelfs herinner ik me, haar als buurmeisje te hebben gekend en bemind en vergeten, terwijl ze me ook vaak op een onuitstaanbare wijze verveeld heeft....
Zo weet ik ook veel van een man. Een sigaren- of pijpenrokende man, dat staat vast; die zich altijd, altijd maar weer scheren moest, en een afschuw had van z'n hoge zijden hoed; maar die man verschijnt me nu eens als m'n vader van nu, de accountant, dan weer als m'n vader van vroeger, eigenaar van een trekschuit, dan weer ben ik het zelf, maar ik weet niet in welk van m'n levens, en soms is het waarachtig m'n onlangs getrouwde zoon - of diens oudere broer.
Ik zou het natuurlijk zelf heel wat aangenamer vinden, als ik dit wonderlijke samenstel van herinneringen wat meer geordend bezat. Ze waren dan ongetwijfeld heel wat meer waard. Ik had feitelijk, dat zie ik nu achteraf heel goed in, ik had feitelijk van het begin af de hele zaak wetenschappelijker moeten inpikken.
| |
| |
Systematies moeten aantekenen, elke biezonderheid schriftelijk moeten vastleggen, ook de kleinste, schijnbaar meest-onbetekenende. Om te voorkomen, dat de ene herinnering dwars door de andere ging heen-groeien, en er on-ontwarbaar mee verbonden werd.
Daar is bij voorbeeld een mijner beide grootvaders uit mijn vorige leven. Telkens als me van deze man iets te binnen schoot, had ik het moeten optekenen. En hetzelfde had ik ook moeten doen van m'n beide grootvaders van later. Al had ik alleen maar gezorgd voor 't vastleggen van hun persoonsbeschrijving, van hun uiterlijk, dan was er nooit gebeurd wat nu geschied is: de baard, de eerbiedwaardige grijze baard van de een is aan de clean-shaven kin van de ander gaan hangen, de glimmende kale knikker van de derde werd overwuifd door de zijwaarts gekamde dunne haren van de tweede, - die het kalotje van de eerste heeft opgezet. Sterker nog: onlangs mijmerde ik over de baby, die m'n schoondochter verwacht; en ik zag de aardige krullebol op mij, z'n grootvader, af vliegen. Ik streek met mijn ene hand over mijn St. Nikolaas-baard die ik niet heb, en met mijn andere over m'n kale kruin, die in werkelijkheid nog onzichtbaar is; en toen ging ik zitten twijfelen: ben ik in dit of in een vorig leven op die manier mijn grootvader tegemoet gesprongen?
* * *
Wij behoeven elkaar nu niets meer wijs te maken, lezer, ge twijfelt nu zeer aan mijn verstand. Of liever: ge twijfelt al niet meer, ge zijt er van overtuigd, dat in mijn hoofd de zaken bedenkelijk door elkaar heen dwarrelen. Ja natuurlijk, u ontkent het beleefdelijk, maar ik ken dat. Iemand die zó bazelt over z'n diverse moeders en dochters en grootvaders uit dit en vorige levens, als ik daareven deed, daar loopt een streep door, denkt ge.
Wel, ik gun u die gedachte, lezer. Ge moest eens weten, hoe ik over u denk, over u, die waarlijk nog aan al die tijdelijke toe- | |
| |
valligheden van verwantschap, van bloedverwantschap en tijdverwantschap hecht. Aan al die schijnbare gewichtigheden van vóór of nà het moment van onuitsprekelijke verveling dat ge met zulk een tragiese klank in uw stem ‘sterven’ noemt. - Ge moest eens weten hoe ik denk over u! Ach, ik wil het u ook eigenlijk wel zeggen: ge zijt alleen-maar een ietsje minder wetend dan ik, en gegeven de onderwerpen die het hier betreft, staat dat gelijk met vrijwel absolute krankzinnigheid uwerzijds in mijn oog.
Alzo koelbloediglijk deze verhouding onder 't oog gezien hebbend, ga ik dan verder. Maar om u, arme lezer, de verdere lektuur van deze vertelling niet àl te onmogelijk te maken, zal ik niet meer spreken over mijn vorige leven of vorige levens, doch alleen een en ander verhalen uit het leven waar ik nog mee bezig ben.
Al het voorafgegane was slechts nodig, om u te doen begrijpen de ietwat biezondere kijk, die ik reeds als kind had op alles wat er om mij heen geschiedde. Ik heb getracht, daarvan iets weer te geven door de titel van dit verhaal: ‘het grijze kind.’ Het kind met de blik van de grijsaard; het kind dat al veel beleefd had; het kind met de onbestaanbare-voorlijkheid van begrip. Doch ge begrijpt nu wel, dat deze titel eigenlijk te zwak van uitdrukking is. Hier was niet slechts een kind, dat beschikte over de wijze ervaring van één mensenleven, hier was een kind, dat de ervaringswijsheid van enige generaties bezat.
Meen niet, dat het altijd een pretje voor dit kind was, het leven te kunnen, neen te moeten aankijken met zulke wijze ogen. Hem werd veel onthouden, wat voor andere kinderen geluk uitmaakt. Maar neem ook het lot van dit grijze kind niet àl te tragies: hij kon lachen om veel, wat een ander kind als hevig-ernstig zag. En wat is er beter in het leven dan lachen, zolang men nog niet aan gapen toe is?
En één gróót voorrecht had dit kind: aan wenen kwam het nooit meer toe. Het vond nooit iets het wenen waard; het zag met zijn oude verstand àchter alle dingen, door alle dingen héén,
| |
| |
en het wist de waarheid, die meest anders is dan de schijn: alle verdriet is slechts menselijke vergissing.
Er is véél vergissing in de wereld. Ik geloof wel, dat ik me in deze vertelling ook al een paar maal heb vergist. Sprak ik niet van mijn vrouw en van mijn tweede zoon, onlangs getrouwd? Dan ben ik wéér een leven in de war geweest, want dàt is beslist de vorige keer geweest. In dit leven ben ik eigenlijk nog niet erg ver gekomen; twintig jaren pas, en ik verveel me nu al....
Het grijze kind was op zijn negentiende jaar zo wijs, dat ‘het niet meer ging’ tussen hem en de anderen. Ge hebt het al half geraden zo-even, en nu wel helemaal begrepen: men zag maar één uitweg om te scheiden wat niet langer kon samengaan: hij en de anderen; één van de partijen moest worden afgezonderd, opgesloten. En het was wel duidelijk, dat het grijze kind de afgezonderde partij moest worden: Waar zou men een gesticht bouwen, groot genoeg om al die anderen te bevatten?
Het is hier niet kwaad, iedereen slooft zich uit om de humane mens te spelen, en de dokter laat mij op de schrijfmachine tikken zoveel ik wil. Tik maar raak, denkt-ie, jouw nonsens zal toch nooit gedrukt de mensen bereiken. Arme onnozele hans, die niet weet, dat altijd alles iedereen bereikt: arme gestudeerde domoor, die alleen nog maar gelooft aan materiëel kontakt; arme twintigste-eeuwer, die denkt dat slechts de zintuigen, het bewuste vijftal, toegang tot de ziel verlenen! Ach, ik weet óók wel, waar deze vol-getypte blaadjes belanden zullen: onze zuinige direktrice-huishoudster zal ze door Bart, de knecht met het paarsgestreepte jasje, in tweeën laten snijden en aan een draadje rijgen en laten ophangen in de W.C. der 3de klaspatiënten. Hangen daar op dezelfde manier ook niet de wiskunstige becijferingen waarmede Dr. Verbruggen, de Oud-H.B.S-leraar, zich dag-aan-dag in slaap werkt? Zenuwziek geworden
| |
| |
van het plagen door de jongens, heet het. Maar ik weet de waarheid: deze man boet. Boet voor de dorre lege nonsens, waarmee hij levende jonge mensen opgehouden heeft in hun werkelijke groei. Hij dacht het leven te begrijpen: er waren in dit heelal een zekere hoeveelheid algebra-vraagstukken, die allemaal ‘gemaakt’ moesten worden. Waaróm? Waaróm? Omdat anders de wereld vergaan zou vermoedelijk. En hij liet ze ‘maken’. Zijn H.B.S. scheen de helft van het heelaltotaal voor haar rekening te hebben; hij striemde de jongens voort, met een ijzeren rapport-systeem. Tot - zijn eigen blonde zoon, die hij nooit goed gekend had, deze dwaze vader, tot dit heerlijke jonge levenswonder hem verliet na een bitter afscheid vol verwijt. Toen werd die leraar slap - hij was er niet meer zeker van, of hij van zijn H.B.S.-ers wel zóveel algebra-vraagstukken mocht vragen. En een slappe leraar is gauw weg. Nu zit hij hier; de vraagstukken mòeten toch gemaakt worden; en nu doet hij 't maar zelf, opdat de wereld niet verga, nu de jongelui hun gewone deel niet meer leveren aan ‘gemaakte’ vraagstukken.
Natuurlijk is het onrechtvaardig: hij boet voor het moment van helderheid, dat hem slap maakte. En zijn kollega voor Nederlands, die nog nooit een ogenblik van helderheid beleefde, en dus niet inzonk, laat ongestoord zijn ‘zinsontledingen’ maken, en dwingt de weerbarstige jeugd om in te gaan tot de dodelijkste bekrompenheid, op straffe van nóg-meer zinsontledingen. En geeft ook nog dure privaatles in het zinsontleden; en meent te leven.
Maar waarom zou het in deze wereld ook juist altijd ‘rechtvaardig’ moeten toegaan? Wat is rechtvaardig? Wat is onrechtvaardig? Laat Dr. Verbruggen heus niet afgunstig zijn op zijn oud-kollega. Die is er nog niet. Nog lang niet....
In de W.C. dan der derde-klas-patiënten. En dus laat de humane dokter me maar tikken, blaadje na blaadje, dag aan dag. Hij kijkt de boel niet eens in. Vroeger zou-ie 't wel gedaan hebben. Vond-ie zulke ‘uitingen’ merkwaardig; bestudeerde hij ze, ver- | |
| |
geleek ze. Noemde het ‘materiaal’; ‘gegevens’. Dacht aan dit materiaal ontdekkingen te doen. Maar eens raakt een mens uitgestudeerd in deze dingen. Met één oogopslag herkent hij tegenwoordig het ‘type’ van mijn geschrijf, hij klassificeert het, heeft er een afdoende naam voor; na één bladzijde weet-ie al hoe de rest is. Als-ie professor was, dan droeg-ie misschien een van z'n studenten op, van mijn geval een kleine studie te maken, om te kijken of de jonge man in mij de standaard-gevallen van z'n vak-lektuur herkende. Maar nu - oue kost. Dit soort schrijft altijd zulke levensgeschiedenissen. Merkwaardig, ja verontrustend zou 't pas zijn, als ik het naliet. Dan was 'k iets nieuws, iets om over te rapporteren in de tijdschriften, een nieuwe variëteit.
Nu ben ik slechts, qua zenuwzieke dan, volkomen normaal, zoals ik in mijn genre hóór te zijn.
Hij heeft, gegeven zijn beperkte verstand, gelijk. Hij weet niet, hoe ik tikkend op z'n schrijfmachine, dit verhaal de ruimte in-slinger, waar het maar behoeft na te trillen in de geest van één dier telepaties-gevoeligen welke men ‘schrijver’ noemt, om toch tot alle mensen te komen.
De ruimte om ons heen is vol van ongeschreven boeken, en met trouwe ijver werkt de kleine bent van hen-die-schrijven-moeten aan z'n eeuwige opdracht: na te vertellen wat hun geest verneemt uit de ruimte.
Het schrijvertje dat mijn verhaal overbrengt, boft niet erg, natuurlijk. Hij zal er niet erg veel genoegen van beleven. Maar hij trooste zich: hij zal wel es geboft hebben ook, of anders een volgende keer boffen....
Bepaald ongerieflijk voor hem is natuurlijk mijn hebbelijkheid, om maar niet tot m'n eigenlijke verhaal te kunnen komen. Goed beschouwd, houd ik hem nog maar steeds bezig met de inleiding of voorrede; maar aan de andere kant hebben we toch óók al het eerste stuk van het verhaal te pakken, zodat we gevoeglijk met het derde hoofdstuk mijns levens kunnen beginnen.
|
|