| |
| |
| |
I.
Wie kent niet dat merkwaardige vage herinneringsgevoel: hier ben ik vroeger al eens geweest, of: een soortgelijke situatie heb ik nog al eens meegemaakt, of: bij welke gelegenheid heb ik ook weer net zo iets gehad?
Minstens een twintigtal mede-schrijvers van me hebben al over dat gevoel geschreven; maar allen zijn het hierover met elkaar eens: de mens brengt het nooit verder dan tot het vage gevoel van bijna-erkennen. Nooit verdicht zich de gewaarwording tot gedecideerde herinnering; 't is of men in een mist om zich heen gestalten vermoedt, en men grijpt, om er één vlak voor zich te halen en te kunnen zien; maar men grijpt in het ijle, er was aan die kant niets dan enkel mist. Als een onbehaaglijke vraag blijft het in je zeuren: ‘Wáár ook weer, wàt ook weer precies?’
Je loopt op een weg, waar je nog nooit gelopen hebt; en toch weet je: voorbij gindse kromming kwam je de vorige keer een bedelaar tegen, en als je nog even wacht, dan schieten je de woorden te binnen, waaruit zijn ernstige groet bestond. Maar als je die kromming voorbij bent, en niet meer twijfelt: daar wàs het - dan is des bedelaars groet verder dan ooit weg uit je herinnering. Of moeten wij zeggen: verder dan ooit weg in je herinnering?
Het regent, er staat een staldeur open naast een boerderij, en een meisje kijkt je zwijgend aan, als je passeert op je fiets.
Zo ging je vroeger ook eens ergens voorbij, maar toen was het een andere, - die echter óók zweeg, en dezelfde ogen had. En
| |
| |
onder 't verder trappen, doorgrááf je je herinnering, houd je revue over heel je leven - en vind je niets, niets. Maar nog zekerder dan zo-even weet je toch dat die ogen je al vaker op dezelfde wijze ontroerd hebben....
Hoe dikwijls heeft men al niet beproefd, deze eigenaardige mensen-ondervinding te verklaren; ook de geleerden hebben het raadsel bestudeerd en wetenschappelijke theorieën opgesteld, die te onderscheiden zijn in twee groepen.
De ene groep zegt: het verschijnsel van het vaagblijvend (want dit is het kenmerkende: dat het vaag blijft, en nooit een bevredigende helderheid verkrijgt) - van het vaag-blijvend herkennen is te verklaren door een tijdelijke inzinking van de menselijke geest, een ogenblik van verwarring, van chaotiese duizeling, een sekonde van verslapt bewustzijn, waarin alle herinneringsbeelden even de discipline verbreken, en eigen karakter kwijt zijn. In dat moment onderscheidt zich de gewaarwording niet, zoals gewoonlijk op zeer markante wijze, van de tot herinnering geworden vroegere gewaarwordingen; wordt haar nieuwheid niet gevoeld. Het is, zoals een der geleerde schrijvers het uitdrukt, of een druppel water valt in een emmer water. En daardoor beleeft de mens een ondeelbaar ogenblik dit tegenstrijdige: hij krijgt een gewaarwording, die hem in niets de sensatie van de gewaarwording van iets gebeurends, iets nieuws geeft. In het volgend ogenblik echter is de inzinking, de algehele papperigheid van de geest noemt een andere schrijver het zo plasties, voorbij, en de menselijke geest kan niet anders doen, dan het uitblijven van de nieuwigheidssensatie interpreteren als: herkenning. In werkelijkheid echter is van herkenning geen sprake.
De andere groep geeft een verklaring die op ongeveer het tegenovergestelde neerkomt. We zouden n.l. niet te maken hebben met een moment van verslapping, maar van buitengewone helderheid; een moment waarin de mens op het punt staat, te beschikken over herinneringen uit een vorig leven, of....
| |
| |
reeds een blik te werpen in een volgend leven. Zodat we te maken hebben met werkelijk herkennen, dat echter niet volkomen kan worden, doordat de helderheid van uitzicht in vorig leven of volgend leven te kort duurt. Zij verdwijnt, en het herinneringsgebied, dat de mens dan weder bestrijkt, bevat niet meer het zo-even toch herkende.
Mij persoonlijk heeft de theorie die het vage herkenningsgevoel terugbrengt tot flitsen van vroeger leven, zeer aangetrokken. Om het aanlokkende vooruitzicht, dat op een goede dag bij een of ander bevoorrechte wezen het flits-moment wel eens wat zou kunnen uitdijen, en gelegenheid geven tot volkómen herkenning. Met de nodige registratie van goed waargenomen gevallen, met verificatie in 't verleden, zou, zo dacht ik altijd, de mensheid er langs die weg misschien in slagen, een tipje op te lichten van de sluier, die volgens algemene klachten, ligt over de zaken van het leven en de dood. Zouden we ons zo langzamerhand de weelde kunnen permitteren, een kijkje te nemen in wat mijn vader, die accountant is en in wiens mond de uitdrukking dus geen profanatie kan betekenen, - in wat mijn vader noemt de administratie van het heelal.
Maar nooit had ik kunnen denken, dat ikzelf een dier ‘bevoorrechte’ wezens zou zijn, die het vermogen bezitten, te beschikken over herinneringen uit een vorig leven. Zoals u ziet, heb ik dat woordje ‘bevoorrechte’ nu tussen aanhalingstekens gezet; de ervaring heeft mij namelijk geleerd, dat mijn voorrecht in deze wel zeer buitengewoon betwijfelbaar is; al was het alleen maar, doordat ik nu oog heb gekregen voor de mogelijkheid van nog-wat-verder-gaande voorrechten, dewelke ik mis. Met andere woorden: dit bezit valt ook weer tegen.
Ik behoef echter de lezer niet uit te leggen, hoe onaantastbaarvast voor mij nu de theorie staat, die ik bij u introduceerde als die der tweede groep. Immers, wat zouden de zonderlinge ervaringen, door mij in mijn tegenwoordig leven opgedaan, en waarvan ik u straks een en ander hoop te vertellen - wat zouden zij betekenen, indien de theorie van de brij, om het mij werkelijk
| |
| |
reeds-wat-hatelijk geworden woord ‘pap’ niet te gebruiken - indien deze theorie de juiste was?
* * *
Om dan eindelijk mijn vertelling te beginnen, - levendig herinner ik mij m'n éérste gevoel van vaag-herkennen.
We zaten aan het ontbijt, vader, moeder en mijn oudere zuster.
Mijn moeder aanbad ik in die dagen nog; ze was in mijn ogen zonder enig gebrek, en als iemand een minder gunstig woord van haar had gesproken, ik had hem, met al de venijnigheid van mijn driejarigenwoede, zo vals mogelijk tegen z'n schenen geschopt.
Des te merkwaardiger was het, dat het me irriteerde, toen mijn moeder, die ochtend aan het ontbijt, na eerst enige keren gezucht en daarna erg gezwegen te hebben, tegen mijn vader zei: - Je was weer erg laat gisteravond. Toch naar, dat het altijd zo laat wordt met dat vergaderen, hè. -
Maar nog veel merkwaardiger was de gedachte die toen (nog vóór mijn vader antwoord gaf) mijn brein van drie-jarig jochie doorflitste: - Dat is hetzelfde gezanik, waar ik óók altijd zo de duvel over in kreeg. -
En het toppunt van merkwaardigheid was, dat er in mij opwelde, om letterlijk zo uit te spreken, de zin: ‘Ja, dat weten we nou zo langzamerhand wel.’
Ik besef zeer goed, dat mijn vertelling nog interessanter zou zijn, als ik nu verder kon gaan: ‘en die zin zei 'k ook, tot grote verbazing van m'n huisgenoten.’ Maar het liep anders: ik zei: - Repies snijen - en m'n zus sneed m'n tweede boterham in reepjes.
Hoe 't verder toen bij dat ontbijt gegaan is, ben ik vergeten, eerlijk vergeten. Ik heb op het ogenblik wel de neiging, om te vertellen, dat mijn vader lummelig reageerde door te zeggen: - Ja, vervelend, maar wat zal je d'r aan doen - maar ik weet
| |
| |
niet goed meer, of hij dat gezegd heeft toen, dan wel of ik dat vroeger, in mijn vorige leven, tegen mijn vrouw heb gezegd! Dat loopt zo'n beetje door elkaar; men bedenke, dat ik een hummel van drie jaar was toen. En ik blijf aan de veilige kant, door van het verdere ontbijt niets meer te vertellen.
M'n tweede geval had ik kort daarna; en merkwaardigerwijze: wéér aan 't ontbijt. Is de tijd onmiddellijk na de slaap misschien het gunstigst voor de helderheid van geest, die het hier betreft?
- D'r zit blauwe verf aan je schouder, - zei m'n moeder tegen m'n vader.
- Hè, - zei m'n vader, en hij knipte met z'n wijsvinger over de blauwe vlek. Ze stoof weg.
- Zeker ergens tegen aan gelopen, - zei m'n moeder zonder enige bedoeling.
- Ja, - antwoordde luchtig m'n vader.
En.... in mijn driejarig brein.... klonk wat hij niet zei:
- Tegen een biljart-keu. -
* * *
De lezer, die even nadenken wil over de twee door mij daareven vertelde gevallen van herinneringsgevoel, zal me toegeven, dat hun bewijskracht geweldig is. Een mens kan zich véél verbeelden - maar dat een driejarig kind zich verbeeldt, gevoelens te hebben welke alleen mogelijk zijn bij een volwassene - en wel bij een volwassene welke al een aardig stuk leven achter zich heeft, dat is onmogelijk.
Echter bleef het ook niet bij die twee gevallen. In steeds sneller tempo herhaalde zich dit verschijnsel in mijn geest, en zelfs al zou ik op dit ogenblik kans zien al de naderhand opgetreden gevallen na te vertellen zonder er één over te slaan, ik moet daarvan afzien omdat het verslag boekdelen zou vullen. Bovendien zouden die boekdelen ongelezen blijven, daar de verschil- | |
| |
lende gebeurtenissen, hoe interessant ook ieder op zichzelf, met elkaar toch een ietwat-ééntonige geschiedenis vormen.
Ik bepaal me dus tot het geven van nog slechts een paar zéér merkwaardige staaltjes.
Mijn enige zuster, Nel, (broers heb ik nooit gehad) was met mij uit wandelen gestuurd op een Zondagmiddag. Een zielkundige stommiteit van de eerste rang van m'n ouders: juist zo'n verschil in jaren als er tussen mij en Nel bestond: dertien à veertien jaren, is op de leeftijd die Nel toen had: bijna zeventien, een afgrond. En het was dan ook heel goed te verklaren, dat Nel opponeerde, in de geest van: ‘Ajakkes, waarom moet ik altijd met zo'n klein kind lopen’ en ‘waarom mag ik nu Zondag nooit eens met m'n vriendinnen wandelen’.
Maar moeder was zonder genade, en Nel moest me meenemen.
Wat ze met me deed, was nu niet precies wandelen. Ze sleurde me mee, alsof we ergens prompt om kwart over tweeën moesten zijn, en ze koos de straten die we insloegen met het gebaar van iemand die de kortste weg neemt. Binnen een half uur liepen we op een stoffige maar stille weg in de IJpolder. Nel konverseerde opgewekt over de mogelijkheid om een ruiker te plukken, maar ik dacht: - 't Is toch beroerd. Nou komt straks die jongen van Nel d'r aangefietst, en die verwenst natuurlijk mij, de kleine spelbreker. Ik ben natuurlijk een fâcheux troisième, maar wat kan ik er aan doen? -
Er is toen helemaal geen jongen verschenen, Nel heeft samen met me een ruiker afschuwelijke boterblommen met ietwatstinkende klaver geplukt, - ik herinner me nog dat er allerlei vies tuig van dieren door die bloemen wriemelde - enfin, ik heb het toen mis gehad. Maar ik vraag u, lezer: was het 'n gedachte voor 'n kind van vier jaar, die mij daar in die IJpolder bezig hield?
Een ander geval uit diezelfde dagen, dus nog vóór ik naar de
| |
| |
bewaarschool werd gedaan, is het volgende, dat me waarschijnlijk juist na het vorige te binnen schiet omdat het ook met erotiek en dergelijk spul verband houdt:
Vlak bij ons huis was een park, waar het grasveld als seksueel dartel-terrein werd uitverkoren door de honden van onze buurt, wanneer de ontluikende natuur deze dieren op de bekende manier van streek maakte.
Ik heb daar nooit biezonder op gelet - totdat ik op een goeie dag aan de hand mijner moeder het grasveld-in-kwestie passeerde. Het was weer bar met de honden - en ik dacht: - Nou loopt ze in angst, dat ik haar over die honden-historie interpelleer. -
Let wel op, lezer, welke herinnering uit een vorig leven daarbij bleek te bestaan: die van het verlegenheidsgevoel van de volwassene bij de gedachte aan kindervragen op seksueel gebied. Misschien vraagt ge: maar de verklaring van die honden-bedrijvigheid zelf, was die u op dat moment nog bekend? Op deze vraag kan ik niet anders antwoorden, dan: dat weet ik niet meer. Ik kan niet méér vertellen uit de tijd toen ik 'n jaar of vier was, dan wat ik me uit die tijd herinner; en nu herinner ik me werkelijk van dat moment dat ik met m'n moeder langs dat grasveld met de honden wandelde, alleen: de uiterlijke, zichtbare omstandigheden plus die ene gedachte van mij: een soort medelijden met m'n moeder; niet: wat ik van die honden dacht!
'k Zou dit gevoel nu kunnen gebruiken, om er aan te demonstreren de eigenaardigheid van het fragmentariese, het zonderling zich op één punt, en eenzijdig, vertonende van m'n herkenningsgevoel, 't grillige in het opduiken er van. Maar u moet me toestaan, dat nu niet juist aan dat hondengeval te doen; ik vind het niet smakelijk, zo erg lang over dit onderwerp aan de gang te blijven....
Kort daarna moet het geweest zijn, dat m'n moeder me naar de bewaarschool bracht. Ik zie mezelf aan haar hand er naar
| |
| |
toe stappen, en herinner me duidelijk het gevoel van veroordeelde, van gevonniste, die met tegenzin zijn noodlot tegemoet gaat. U verbeeldt u misschien, dat anders te kunnen uitleggen, dan als herkenning van een ervaring uit vorig leven? Maar beste lezer: halverwege de straat waarin het bewaarschooltje was, voelde ik me bijna bedwelmd door een samenstel van vier stanken: slaaplucht, zure melk, ammonia en teer. Misschien is het woord ‘slaaplucht’ u wat onbegrijpelijk; als u bakkersjongen bent geweest, zult u me begrijpen wanneer ik zeg: een lucht zoals u tegemoet kwam uit sommige huizen, waar u 's morgens vroeg het brood maar even in het mandje achter de deur moest leggen. Als u soldaat geweest bent, denkt u dan maar even aan het betreden van de chambree een uurtje na 't avondappel, en u snapt het woord.
En bij het ruiken dezer vier luchtjes door elkaar (terwijl het in werkelijkheid in die straat altijd rook naar een koffiebranderij) dacht ik: - Zou het er nòg zo stinken als vroeger? -
Het bleek er niet zo te stinken (tenminste niet: wat het materiële betreft). 't Is dus ònmogelijk, dat ik in mijn herinnering de reuk van het bewaarschooltje verschoven heb naar voren, naar het moment dat ik op weg was er heen; en we moeten dus wel aannemen, dat een bewaarschooltje uit een vorig leven zulk een stinkende herinnering had achtergelaten.
Nog één staaltje van herinnering die totaal onverklaarbaar is, als ik er een vorig leven niet bij haal, en dan kan ik aan m'n eigenlijke vertelling beginnen. Zoals de aandachtige lezer zal hebben opgemerkt, bleef in al de tot hiertoe opgenoemde gevallen alle handeling, berustend op de wonderlijke herinnering, achterwege.
In plaats van een verzuchting over het gezanik van m'n vroegere vrouw sprak ik: - Repies snijen. - De onthulling van de biljartkeu hield ik voor me. In de IJpolder liet ik elke poging om mezelf te ‘effaceren’ achterwege; bij de honden probeerde ik op geen enkele manier de pijnlijkheid voor m'n moeder weg te
| |
| |
nemen; m'n tegenzin in het bewaarschooltje op grond der aldaar te verwachten geuren demonstreerde ik absoluut niet.
In het nu volgende geval echter was de herinnering zo sterk, dat ik er een daad door deed. Wel niet veel soeps aan daad - ik heb, om even vooruit te lopen op m'n vertelling, later wel andere dingen gedaan op grond van wat ik meer dan een ander wist door m'n wonderbaarlijke herinneringen - maar toch vestig ik even de aandacht op deze biezonderheid.
Ik mocht op 't laatst alléén naar de bewaarschool; 'k had n.l. al tamelijk gauw blijk gegeven, geen geleide meer nodig te hebben; en aangezien mijn moeder juist die bewaarschool had uitgevonden voor haar eigen gemak, was ze heel blij, ontslagen te zijn van de last, twee keer op een dag me te moeten geleiden of laten geleiden.
Op een mooie dag echter had ik me onderweg opgehouden, en toen ik voor m'n schooltje verscheen, was de deur dicht. ‘Te laat,’ dacht ik. Maar meteen herinnerde ik me een soortgelijk gevoel: het was avond, het was heel laat geworden, veel later dan m'n vrouw kon verwachten, en ik vond het niet prettig, me te moeten voorbereiden op wat in alle humoristiese bladen heet: een bedsermoen.
En onder de invloed van die herinnering deed ik, vijfjarige kleuter iets zeer merkwaardigs: terwijl ik zuchtend op de gesloten schooldeur afstapte, greep ik in m'n rechterbroekzak naar de huissleutel!
|
|